ECLI:NL:GHAMS:2021:4238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.300.073/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een geschil tussen de moeder en de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter van 15 juni 2021, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder is van mening dat er geen ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] is en dat hij thuis kan worden geplaatst bij haar of bij de grootouders moederszijde. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter verweer gevoerd en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige].

Het hof heeft de procedure bij de kinderrechter besproken en de argumenten van beide partijen afgewogen. De moeder heeft aangevoerd dat zij en de grootouders in staat zijn om [de minderjarige] een veilig opvoedklimaat te bieden. De GI heeft echter betoogd dat [de minderjarige] zich positief ontwikkelt in het pleeggezin en dat de opvoedvraag te zwaar is voor de moeder en de grootouders.

Na het horen van de argumenten en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, heeft het hof geconcludeerd dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing aanwezig zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] voorop staat. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een veilige en stabiele opvoedomgeving voor [de minderjarige], die momenteel in het pleeggezin verblijft en daar goed gedijt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.300.073/01
zaaknummer rechtbank: C/13/701753 / JE RK 21-375
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in]
2011 te [geboorteplaats] ;
- de pleegouders.
Als informanten zijn aangemerkt:
- [grootmoeder] en [grootvader] (verder te noemen: de grootmoeder respectievelijk de grootvader, tezamen de grootouders moederszijde).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de kinderrechter

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de kinderrechter naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 15 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 september 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van genoemde beschikking van 15 juni 2021.
2.2
De GI heeft op 2 november 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een bericht van de kant van de moeder van 22 september 2021 met bijlage, ingekomen op 24 september 2021;
- een mailbericht van [de woonbegeleider] (woonbegeleider Cordaan, verder te noemen: de woonbegeleider) van23 november 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 24 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een tweetal vertegenwoordigers van de GI;
- de grootouders moederszijde;
- de woonbegeleider;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
De pleegouders zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar niet verschenen.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is een kind van de moeder. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds maart 2020 in een pleeggezin. Er is eenmaal per twee weken omgang tussen de moeder en [de minderjarige] .
De vader van [de minderjarige] is niet in beeld.
3.2
Kort na zijn geboorte is [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing (in een crisispleeggezin) verleend. De maatregelen zijn beëindigd op
27 december 2013.
3.3
In de periode van medio februari 2012 tot medio september 2012 heeft [de minderjarige] samen met de moeder in een moeder-en-kindhuis van Triade verbleven. Vanaf medio september 2012 verbleef [de minderjarige] samen met de moeder bij de grootouders moederszijde. Vanaf november 2019 verbleef [de minderjarige] doordeweeks (van maandag tot en met donderdag) bij de grootouders moederszijde en in het weekend bij de moeder.
3.4
Bij beschikking van 1 oktober 2019 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de in zoverre niet bestreden beschikking tot 1 juli 2022.
In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] op 23 maart 2020 met een machtiging uit huis geplaatst in een perspectiefbiedend pleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 1 juli 2021.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 29 september 2021 is het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] . Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Engels te kennen gegeven voornemens te zijn om namens haar cliënte van deze beschikking in hoger beroep te gaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 1 juli 2021 tot uiterlijk 1 juli 2022.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat [de minderjarige] ten spoedigste zal worden thuisgeplaatst bij de moeder c.q. de grootouders moederszijde door middel van implementatie van een gefaseerd terugplaatsingstraject.
4.3
De GI verzoekt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c, tweede lid BW kan de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
5.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd. Daartoe voert zij het volgende aan. Er is geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] . De moeder en de grootouders moederszijde zijn in staat om [de minderjarige] een adequaat opvoedklimaat te bieden en hij hoort bij hen op te groeien. Anders dan de GI stelt is in de woning van de moeder een bed aanwezig voor [de minderjarige] en is er voor hem plek. Bij de beoordeling van het verzoek door de kinderrechter is onvoldoende gewicht toegekend aan de meewerkende houding van de moeder en de grootouders moederszijde. Een machtiging tot uithuisplaatsing is een ultimum remedium en de noodzaak tot verlenging hiervan ontbreekt.
5.3
De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op goede gronden is verleend. Daartoe voert zij het navolgende aan. [de minderjarige] ontwikkelt zich positief en adequaat in het pleeggezin en heeft de ontwikkelingsachterstand die hij had, op alle leefgebieden ingehaald. Zo is hij fysiek sterker geworden, motorisch enorm vooruitgegaan en heeft hij sociaal-emotioneel grote stappen gezet. [de minderjarige] is gehecht in het pleeggezin. Zijn complexe opvoedvraag is een te zware verantwoordelijkheid voor zowel de moeder als de grootouders. Zij zijn miniem leerbaar en sluiten onvoldoende aan bij [de minderjarige] . Het is in [de minderjarige] belang om goed te kunnen profiteren van de opvoeding in zijn pleeggezin en daarnaast een goede band met zijn moeder en grootouders te hebben. Momenteel ervaart [de minderjarige] loyaliteitsproblemen omdat hij zowel bij de moeder en grootouders moederszijde als bij het pleeggezin wil zijn.
5.4
De grootouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zich aansluiten bij het verzoek van de moeder. Zij begrijpen niet waarom [de minderjarige] uit huis is geplaatst.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad sluit daarbij aan bij de bevindingen uit het verslag van Levvel Hecht van de video interactiebegeleiding over de periode oktober 2020 tot maart 2021. Daaruit volgt dat het in [de minderjarige] belang is om in het pleeggezin te wonen. De raad benadrukt dat de moeder en de grootouders moederszijde een grote rol spelen in [de minderjarige] leven en dat het belangrijk is dat [de minderjarige] van hen toestemming krijgt om te wonen in het pleeggezin.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De zorg voor [de minderjarige] wordt sinds 2012 in feite door de grootouders moederszijde en de moeder samen gedragen, met ondersteuning van hun netwerk. Zij hebben jaren samen in een huis gewoond. Toen de moeder in november 2019 in een aanleunwoning van Cordaan ging wonen (waar doordeweeks geen kinderen aanwezig mogen zijn), was [de minderjarige] een groot deel van de week bij de grootouders moederszijde. In dat jaar zijn er bij de school van [de minderjarige] zorgen ontstaan over hem. Zijn leerprestaties bleven achter, hij had zindelijkheidsproblemen en hij kon niet goed contact leggen met zijn leeftijdsgenoten. Het lukte de GI onvoldoende om zicht te krijgen op de thuissituatie van de moeder en de grootouders moederszijde, onder andere omdat zij zich uit wantrouwen weinig coöperatief opstelden, waardoor er structureel geen veiligheidsinschatting kon worden gemaakt. Dit heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en later de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds maart 2020 in het huidige, perspectiefbiedende pleeggezin en ontwikkelt zich daar positief en adequaat. Hij heeft gedurende de uithuisplaatsing zijn ontwikkelingsachterstand ingehaald. Zo is hij fysiek sterker geworden, motorisch enorm vooruitgegaan en heeft hij sociaal-emotioneel grote stappen gezet. Door de verstandelijke beperking van de moeder en haar persoonlijke problemen (onder andere trauma’s), zijn er zorgen over zowel haar leervermogen als haar probleembesef en het vermogen zich in [de minderjarige] in te leven.
5.7
Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing zowel ten tijde van het geven van de bestreden beschikking als thans aanwezig zijn. Het hof twijfelt niet aan de liefde van de moeder voor [de minderjarige] , maar zij was en is, gelet op haar verstandelijke beperking en persoonlijke problemen, nog steeds onvoldoende in staat om hem een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden en goed bij [de minderjarige] aan te sluiten. Daarbij komt dat [de minderjarige] zich sinds de uithuisplaatsing positief en adequaat ontwikkelt en zijn ontwikkelingsachterstand op alle leefgebieden heeft ingehaald. Hij is gehecht in het pleeggezin. Alleen al door deze omstandigheden meent het hof dat het noodzakelijk is het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] dat de uithuisplaatsing wordt gecontinueerd. Met de GI en de raad is het hof eens dat de opvoedvraag van [de minderjarige] een te zware verantwoordelijkheid is voor zowel de moeder als de grootouders moederszijde, zoals ook mede is gebleken uit het onderzoek dat Levvel Hecht in de periode oktober 2020 tot maart 2021 heeft uitgevoerd gericht op de mogelijkheden van terugplaatsing bij de grootouders moederszijde. Aansluitend bij de uitkomst van dat onderzoek acht het hof het voor [de minderjarige] van groot belang dat hij goed kan profiteren van de opvoeding in het pleeggezin en daarnaast een goede en liefdevolle band kan behouden met de moeder en de grootouders moederszijde.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, J.M van Baardewijk en
J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.