ECLI:NL:GHAMS:2021:4237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.299.389/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een echtscheiding en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige], die in het kader van een echtscheiding tussen de ouders, de vader en de moeder, is verleend. De vader, die alleen het gezag over [de minderjarige] uitoefent, heeft in hoger beroep de bestreden beschikkingen van de kinderrechter van 9 en 21 juni 2021 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikkingen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [de minderjarige] verblijft sinds 16 februari 2021 in een neutraal pleeggezin. De kinderrechter had eerder een verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen, maar na nieuwe informatie heeft de gecertificeerde instelling (GI) een spoedmachtiging aangevraagd. Het hof heeft de argumenten van de vader, die stelde dat de machtiging niet terecht was verleend, en de bezorgdheid over de lange wachtlijsten voor onderzoek door het NIFP in overweging genomen. De moeder daarentegen betoogde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid van [de minderjarige].

Het hof heeft geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend, gezien de emotionele onveiligheid en de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige]. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing. De beslissing benadrukt het belang van een goede omgangsregeling en de noodzaak van een veilig opvoedklimaat voor [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.299.389/01
zaaknummer rechtbank: C/15/317092 JU RK 21-1066
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P. Wieringa, kantoorhoudende te Zaandam,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D.H. Bialkowski, kantoorhoudende te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in principaal en incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de kinderrechter) van 9 juni 2021 en 21 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 6 september 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikkingen van 9 juni 2021 en 21 juni 2021.
2.2
De moeder heeft op 29 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 8 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De GI heeft op 14 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een emailbericht van de zijde van de moeder van 19 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van vader van 25 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 26 oktober 2021.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de vervangende gezinsmanagers;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.7
Bij journaalbericht van 13 december 2021 heeft de advocaat van de vader, mr. J.B. Biezen te Zaandam, zich onttrokken. Bij journaalbericht van 14 december 2021 heeft mr. P. Wieringa zich gesteld voor de vader.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
- [de minderjarige] , op 3 februari 2012.
De vader oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
[de minderjarige] verblijft sinds 16 februari 2021 in een neutraal pleeggezin, in eerste instantie in het vrijwillig kader. [de minderjarige] woonde daarvoor bij haar vader.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 juni 2021 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling thans voortduurt tot 7 juni 2022.
Bij deze beschikking van 7 juni 2021 heeft de kinderrechter het verzoek tot verlenen van een machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin afgewezen.
3.3
Bij beschikking van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om haar mede met het gezag over [de minderjarige] te belasten aangehouden tot 7 april 2022 pro forma, in afwachting van de resultaten van het onderzoek door het NIFP.
3.4
De vader en de moeder hebben afzonderlijk van elkaar eens per twee weken anderhalf uur begeleide omgang met [de minderjarige] . De ene week is de omgang met alleen de ouders en de andere week de ouders en andere personen uit hun netwerk.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 9 juni 2021 is, op verzoek van de GI, met ingang van 8 juni 2021 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken en is het verzoek om aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden te verlenen, aangehouden.
Bij de bestreden beschikking van 21 juni 2021 is, op het aangehouden verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 8 december 2021.
Principaal hoger beroep
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de GI alsnog af te wijzen, althans de machtiging(en) tot uithuisplaatsing in te trekken, kosten rechtens.
4.3
De GI verzoekt de vader in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.4
De moeder verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
Incidenteel hoger beroep
4.5
De moeder verzoekt op haar beurt, indien de bestreden beschikkingen niet worden bekrachtigd, een machtiging te verlenen tot plaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht voor verblijf bij een neutraal pleeggezin van Levvel Pleegzorg tot 1 april 2022.
4.6
De vader verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel deze verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de spoedmachtiging en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 8 juni 2021 tot 8 december 2021.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De vader is van mening dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing niet toegewezen had mogen worden, omdat het verzoek tot uithuisplaatsing een verkapt hoger beroep is. De GI en de raad kunnen er niet voor kiezen bekende feiten in een procedure over een uithuisplaatsing deels onbenoemd te laten om deze vervolgens een dag later aan een nieuw verzoek aan dezelfde rechterlijke instantie als grondslag voor eenzelfde verzoek te gebruiken. De raad had ervoor kunnen kiezen in hoger beroep te gaan tegen de beschikking van 7 juni 2021. Ook [de minderjarige] nadere mededelingen over mishandeling van de moeder of de vermeende strijd tussen de ouders leveren geen nieuwe feiten en omstandigheden op. De vader betwist dat hij een strijd voert met de moeder, waarbij [de minderjarige] wordt ingezet. De vader staat omgang tussen de moeder en [de minderjarige] niet in de weg. De moeder blijft de vader echter beschuldigen van misbruik. Bovendien was de strijd tussen de ouders in de beschikking van 7 juni 2021 voor de kinderrechter juist geen reden tot uithuisplaatsing, maar enkel voor een ondertoezichtstelling.
Een uiterste middel als een uithuisplaatsing kan niet worden ingezet enkel om de reden dat er zorgen zijn of omdat de oorzaken van de uitspraken van [de minderjarige] nader onderzocht moeten worden. Door de zedenpolitie is geconcludeerd dat niet te achterhalen is of er een waarheid schuilt achter de uitspraken van [de minderjarige] . Alle onderzoeken naar de achtergronden van de uitspraken van [de minderjarige] kunnen, zoals de kinderrechter in de beschikking van 7 juni 2021 heeft overwogen, ook plaatsvinden, terwijl [de minderjarige] bij de met het ouderlijk gezag beklede vader verblijft. De vader vreest dat door de lange wachtlijst voor een NIFP-onderzoek de kans steeds kleiner wordt dat [de minderjarige] terug komt naar de vader. [de minderjarige] verblijft bovendien inmiddels bij pleeggezin nummer zes. Dit acht de vader zeer schadelijk voor zijn negenjarige dochter.
5.4
De moeder is van mening dat geen sprake is van een verkapt hoger beroep van de GI, omdat er na de eerste zitting nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen. Deze feiten en omstandigheden waren niet bekend bij de GI of de zittingsvertegenwoordiger van de raad. De moeder ziet aan [de minderjarige] dat het verblijf op een andere plek haar goed doet. Zij is in positieve zin veranderd. Zij afgevallen en het gaat goed op school.
Volgens de moeder bestaan de gronden voor de uithuisplaatsing erin dat er sprake is van een strijd tussen de ouders en de invloed daarvan op [de minderjarige] , de uitspraken van [de minderjarige] over de lichamelijke mishandeling bij de moeder en het seksueel misbruik bij de vader en dit tezamen met de lange geschiedenis van de ouders met hulpverlening en de aanhoudende strijd.
5.5
De GI is van mening dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Volgens de GI kan geen sprake zijn van een verkapt hoger beroep. Die beslissing op 7 juni 2021 is immers genomen in een procedure waarin de GI geen partij was, aangezien het inleidende verzoek in die procedure is gedaan door de raad. Het huidige verzoek is door de GI gedaan en is gebaseerd op nieuwe informatie die niet is meegenomen in de beslissing van 7 juni 2021.
De GI kan niet instaan voor de veiligheid van [de minderjarige] bij de vader en heeft besloten daarom een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. De GI vindt het van belang dat de (on)veiligheid bij de ouders wordt onderzocht en dat [de minderjarige] , totdat dit onderzoek meer duidelijkheid geeft, in een neutraal pleeggezin verblijft. Op advies van de hulpverlening, Levvel Spoedhulp en het Twee en Meersporen Team heeft de GI het gezin aangemeld bij het NIFP voor een onderzoek.
[de minderjarige] heeft meermaals uitspraken gedaan over emotionele, fysieke en seksuele mishandeling en verwaarlozing. Levvel pleegzorg concludeert dat de flexibele houding van [de minderjarige] en het snelle hechten en weer loslaten van pleegouders en vriendschappen waarschijnlijk duidt op een problematische hechting. Dit maakt dat er grote zorgen zijn over het ontwikkelen van een hechtings- en loyaliteitsproblematiek en de fysieke en emotionele veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige] . Het is bekend dat kinderen met een loyaliteitsproblematiek soms gelijktijdig over hun beide ouders negatieve uitspraken doen, omdat zij voor een innerlijk conflict staan. [de minderjarige] heeft een veilige, voorspelbare en strijdvrije omgeving nodig waarin zij een emotioneel beschikbare opvoeder heeft waarbij zij haar basisveiligheid ervaart. Momenteel is er onvoldoende zicht op de mogelijkheden van de ouders om dit te bieden aan [de minderjarige] . Sinds [de minderjarige] bij een neutraal pleeggezin verblijft, gaat het goed met haar. School beaamt dat het goed met haar gaat. Het overgewicht waarmee [de minderjarige] te kampen had, is verminderd sinds zij in het pleeggezin verblijft. Therapeutische pleegzorg is bij het pleeggezin betrokken en de pleegzorgwerker en de pleegmoeder worden ondersteund hoe zij met bepaalde situaties om moeten gaan. [de minderjarige] staat momenteel nog op de wachtlijst voor het traject “Kinderen uit de knel”, aldus de GI.
5.6
De raad is van mening dat de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De raad heeft eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht voor een periode van zes maanden, welke is afgewezen door de kinderrechter. Het onderzoek door de zedenpolitie is weliswaar afgerond, maar de raad is van mening dat er sprake is van emotionele onveiligheid door de beschuldigingen en de strijd tussen de ouders en verdachtmakingen over en weer. De raad zal naar aanleiding van de uitkomst van het NIFP een aanvullend rapport uitbrengen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep volgt dat [de minderjarige] in maart 2020 op school heeft verteld dat zij door haar moeder is geslagen. In januari 2021 heeft [de minderjarige] tegen de moeder gezegd dat er sprake is van seksueel misbruik door de vader, welk gesprek door de moeder is opgenomen. De zedenpolitie heeft daarop een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het belang van het strafrechtelijke onderzoek is [de minderjarige] op een veilige plek ondergebracht, door middel van een vrijwillige uithuisplaatsing.
Het onderzoek door de zedenpolitie heeft niet geleid tot strafrechtelijke vervolging van de vader. De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 juni 2021 het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden afgewezen, omdat de grond aan het verzoek van de raad (het strafrechtelijk onderzoek naar de vader) is komen te vervallen en de raad desgevraagd niet, althans volstrekt onvoldoende heeft geconcretiseerd welke feiten en omstandigheden de verregaande maatregel van uithuisplaatsing in redelijkheid kunnen rechtvaardigen.
Vlak voor de zitting van de kinderrechter van 7 juni 2021 heeft [de minderjarige] op 29 mei 2021 aan de toenmalige pleegvader verteld dat zij van de moeder negatieve dingen moest zeggen over de vader die niet waar zijn en dat de moeder dat heeft opgenomen. Voorts heeft [de minderjarige] op 2 juni 2021 tegen de toenmalige pleegouders gezegd dat er foute dingen gebeurd zijn, waar ze met niemand over mocht praten, omdat haar vader anders naar de gevangenis gaat. De spoedhulpmedewerker heeft dit op 3 juni 2021 met de gezinsmanager besproken. Op 4 juni 2021 hebben de officier van justitie en de zedenpolitie aan de hulpverlening laten weten dat er geen nieuw onderzoek komt. Op 7 juni 2021 heeft [de minderjarige] op haar eigen verzoek gesproken met de medewerker van Levvel Spoedhulp, waar zij nieuwe uitspraken over misbruik door de vader heeft gedaan.
Deze laatste nieuwe informatie lag niet ten grondslag aan het verzoek van de raad van 11 mei 2021 om [de minderjarige] onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen. In deze wijziging van omstandigheden is naar het oordeel van het hof de rechtvaardiging gelegen van het feit dat de GI korte tijd na de beschikking van 7 juni 2021 een verzoek betreffende een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft ingediend. Van een verkapt hoger beroep aan de zijde van de GI is daarom geen sprake.
De GI heeft het NIFP op 19 augustus 2021 verzocht een onderzoek te doen verrichten. Het onderzoek richt zich op de pathologie van [de minderjarige] , naar de (on)mogelijkheden van de ouders om voor [de minderjarige] te zorgen, de omgang, het gezag en het opvoedperspectief van [de minderjarige] .
5.8
Het hof acht het zorgelijk dat [de minderjarige] de onder 5.7 genoemde uitspraken doet bij de pleegouders. Los van de vraag of het seksueel misbruik door de vader daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, duidt een dergelijk uitspraak van [de minderjarige] op emotionele onveiligheid van [de minderjarige] of een situatie waarbij [de minderjarige] knel zit tussen de ouders. Uitgezocht moet worden waar deze zorgelijke signalen vandaan komen en wat ervoor nodig is om [de minderjarige] weer veilig bij één van de ouders te laten wonen. Het hof hoopt dat het onderzoek door het NIFP meer zicht zal bieden op de verhoudingen tussen de ouders en [de minderjarige] en of er een situatie mogelijk is, met behulp van hulpverlening, waarbij [de minderjarige] bij één van de ouders kan wonen zonder dat zij het gevoel krijgt dat zij de andere ouder moet verwerpen. Het is ook belangrijk dat [de minderjarige] serieus genomen wordt in haar uitlatingen, ook als dit niet leidt tot een strafrechtelijk onderzoek. Naar het oordeel van het hof is er op dit moment te veel onduidelijkheid en ziet het hof geen mogelijkheid om [de minderjarige] vooruitlopend op de uitkomsten van het NIFP onderzoek terug te plaatsen bij de vader, zoals de vader heeft voorgesteld. Het hof acht het van belang dat [de minderjarige] in afwachting van de resultaten van het onderzoek door het NIFP bij een neutraal pleeggezin verblijft. Daarbij weegt mee dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] . Er is geen sprake meer van obesitas en zij oogt ontspannen in het contact met haar ouders. Het hof wijst de GI op het belang van een goede omgangsregeling tussen [de minderjarige] en haar ouders.
5.9
De (spoed)machtiging uithuisplaatsing is zowel op 9 juni 2021 als op 21 juni 2021, terecht verleend. Het hof zal, gelet op het voorgaande, de bestreden beschikkingen bekrachtigen. Het hof komt niet toe aan de subsidiaire verzoeken van de moeder in het incidenteel hoger beroep. Voor zover de moeder een langere periode van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verzocht dan de GI in eerste aanleg, wordt zij niet-ontvankelijk verklaard. Een ouder kan niet zelf om een machtiging uithuisplaatsing verzoeken, gelet op hetgeen is bepaald ten aanzien van de verzoekers in artikel 1:265b BW.
5.1
Het hof ziet gezien de aard en de uitkomst van de zaak geen aanleiding om de GI te veroordelen in de proceskosten, zoals verzocht door de vader.
5.11
Het hof acht het zeer zorgelijk dat sprake is van zeer lange wachtlijsten bij het NIFP juist in zaken waarin op korte termijn belangrijke beslissingen genomen moeten worden over uithuisplaatsingen van een kind. Het hof constateert dat de termijn voor onderzoek naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing voor een kind en de ouders zodoende onaanvaardbaar lang wordt.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 21 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.