ECLI:NL:GHAMS:2021:4235

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.295.260/01, 200.295.256/01 en 200.298.916/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en bekrachtiging van eerdere beschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter van 5 maart 2021, 16 maart 2021 en 20 mei 2021 aangevochten. De kinderrechter had eerder een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, aanvankelijk bij de grootvader en later bij de vader, vanwege zorgen over het welzijn van [de minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 5 juni 2021 in hoger beroep is gekomen van de eerdere beschikkingen, maar dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren. Het hof heeft de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de opvoedsituatie bij de moeder als ernstig beoordeeld. De moeder heeft in het verleden onvoldoende medewerking verleend aan hulpverleningstrajecten, wat heeft geleid tot de noodzaak van uithuisplaatsing. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, maar ook benadrukt dat er onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, gezien de positieve ontwikkelingen in de omgang tussen hen. De beslissing van het hof houdt rekening met het belang van contact tussen [de minderjarige] en beide ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.295.260/01, 200.295.256/01 en 200.298.916/01
zaaknummers rechtbank: C/13/698734 / JE RK 21-202, C/13/698734/ JE RK 21-202 en C/13/701581/ JE RK 21-359.
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 inzake:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Verder zijn als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg in de zaak met zaaknummer 200.295.260/01 naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 5 maart 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/13/698734/ JE RK 21-202.
In de zaak met zaaknummer 200.295.256/01 verwijst het hof voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van 16 maart 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/13/698734/ JE RK 21-202.
In de zaak met zaaknummer 200.298.916/01 verwijst het hof voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van 20 mei 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/13/701581/ JE RK 21-359.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 5 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 5 maart 2021 (zaaknummer 200.295.260/01). Tevens is zij op 5 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 maart 2021 (zaaknummer 200.295.256/01). Op 20 augustus 2021 is zij in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 mei 2021 (zaaknummer 200.298.916/01).
2.2.
De belanghebbenden hebben in geen van de drie zaken een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn van de zijde van moeder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van 29 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 25 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 26 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2021;
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, in het bijzijn van de griffier, met de minderjarige [dochter] gesproken. Ter zitting van 5 november 2021 heeft de voorzitter de inhoud van het gesprek met [de minderjarige] zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daar op te reageren.
2.5
De mondelinge behandeling in alle drie de zaken heeft op 5 november 2021 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.J.N. Koek;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door dhr. V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2009 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
[de minderjarige] verblijft momenteel bij de vader en had tot voor kort iedere week twee keer twee uur onbegeleide omgang met de moeder. De omgang is recent uitgebreid naar ieder weekend van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend naar school.

4.De omvang van het geschil in alle drie de zaken

4.1
Bij de bestreden beschikking van 5 maart 2021 is, voor zover thans in hoger beroep van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor de duur van twee weken: eerst bij de opa vaderszijde en daarna bij de vader. Voor het overige is de beslissing aangehouden en is bepaald dat de betrokkenen worden gehoord op 16 maart 2021 (zaaknummer 200.295.260/01)
.
Bij de bestreden beschikking van 16 maart 2021 is, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] binnen het netwerk, eerst bij de opa vaderszijde en daarna bij de vader, aansluitend verleend voor de duur van twaalf weken, zijnde tot 5 juni 2021 (zaaknummer 200.295.256/01).
Bij de bestreden beschikking van 20 mei 2021 is, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf binnen het netwerk, eerst bij opa vaderszijde en daarna bij de vader, verlengd tot 5 november 2021 (zaaknummer 200.298.916/01). De behandeling van het verzoek van de GI tot machtiging tot uithuisplaatsing voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling is aangehouden.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen (in zoverre), de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] (alsnog) af te wijzen.
4.3
De raad en de GI verzoeken de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof ziet gelet op hun onderlinge samenhang aanleiding de zaken hierna gelijktijdig te bespreken. De periode waarvoor de (spoed) machtiging in de zaken met zaaknummers 200.295.260/01 en 200.295.256/01 is verleend, is op 16 maart 2021 respectievelijk 5 juni 2021 verstreken. In de zaak met zaaknummer 200.298.916/01 waarin laatstgenoemde machtiging is verlengd, is de machtiging op 5 november 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 5 maart 2021 tot 5 november 2021 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. De moeder is daarom ontvankelijk in haar beroep.
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of ten tijde van de bestreden beschikkingen gronden aanwezig waren voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en of de gronden in de periode tot 5 november 2021 nog steeds aanwezig waren.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW – voor zover thans van belang – kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend en daarna verlengd en voert daartoe onder andere het volgende aan. De Raad en GI hebben zorgen geuit over het welzijn van de moeder en het gebrek aan zicht op de opvoedsituatie bij haar thuis. Daarvoor is echter geen onderbouwing. De moeder heeft voor zichzelf hulpverlening ingezet en er zijn vanuit de zorgverleners geen zorgen geuit over haar psychisch welzijn. De moeder heeft de GI toestemming verleend om contact op te nemen met haar hulpverleners. Daarnaast zijn er geen zorgen over [de minderjarige] die grond vormen voor een uithuisplaatsing. Het fysieke contact tussen [de minderjarige] en haar vader is slechts tijdelijk stopgezet, vanwege de stress die [de minderjarige] daarvan ondervond. Een uithuisplaatsing is een ultimum remedium en heeft tot doel om met de ouders te werken naar terugplaatsing, en daarbij concrete doelen te stellen aan de verzorgende ouder. Sinds het uitspreken van de maatregel is de insteek van de GI geweest om een plaatsing van [de minderjarige] bij de vader te bewerkstelligen. De GI heeft bij de moeder geen spoedhulp ingezet, terwijl dat bij de vader wel is gebeurd. De moeder wordt geen eerlijke kans geboden. De contactmomenten verlopen goed en zowel de moeder als [de minderjarige] hebben behoefte aan uitbreiding hiervan. De moeder sluit goed aan bij [de minderjarige] en er bestaat een liefdevol contact tussen hen. Aan de gronden zoals opgenomen in artikel 1:265b en c BW is dan ook niet voldaan. De huidige maatregel is bovendien in strijd met internationale regelgeving, aldus de moeder.
5.5
De vader heeft ter zitting het volgende verklaard. Op dit moment gaat het goed met [de minderjarige] en is sprake van een stijgende lijn in haar ontwikkeling. Ook op school doet [de minderjarige] het goed en haalt zij goede cijfers. Het contact tussen [de minderjarige] en de vader kwam na de uithuisplaatsing moeizaam van de grond, maar afgelopen zomer hebben zij de kans gekregen om hun band op te bouwen en dat is goed gegaan. De vader en zijn partner brengen structuur en balans in het leven van [de minderjarige] , waarbij zij haar ook zoveel mogelijk proberen vrij te laten. De vader praat veel met [de minderjarige] , zodat zij kan vertellen hoe zij zich voelt. In sociale contacten is [de minderjarige] af en toe wat onhandig, maar al met al gaat het goed met haar bij de vader thuis. Ook heeft zij een goede band met de dochter van de partner van de vader, die ook bij hun thuis woont, aldus de vader.
5.6
De raad heeft ter zitting het volgende verklaard. Uit onderzoek kwam naar voren dat bij [de minderjarige] sprake was van een achterstand in haar ontwikkeling. Zij leefde in een isolement en stond bloot aan langdurige problematiek tussen haar ouders. De (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing was nodig vanwege het door de moeder geuite voornemen om naar het buitenland te vertrekken als de hulpverlening haar onder druk bleef zetten. Vanuit een plaatsing bij grootvader (vz) zou verder onderzoek kunnen plaatsvinden naar de opvoedvaardigheden van de ouders en het perspectief van [de minderjarige] . Voldoende is gebleken dat de moeder om diverse redenen momenteel niet in staat is om aan de belangen van [de minderjarige] tegemoet te komen en om [de minderjarige] een veilige en verantwoorde opvoedsituatie te bieden. De raad ziet nog steeds dezelfde zorgen als ten tijde van de bestreden beschikkingen. De moeder heeft nog veel doelen waaraan zij moet werken en heeft tot op heden onvoldoende stappen gezet. Zo heeft zij niet geprofiteerd van de hulpverlening en heeft zij geen ontwikkeling laten zien. De moeder blijft haar eigen voorwaarden stellen. Daarbij erkent de moeder de zorgen over [de minderjarige] slechts gedeeltelijk. [de minderjarige] heeft grote stappen gezet bij de opa en de vader, iets dat bij de moeder te weinig lukt. De moeder moet snappen wat [de minderjarige] nodig heeft en wat concreet van haar wordt verwacht om bij de behoeften van [de minderjarige] aan te sluiten, aldus de raad.
5.7
De GI heeft ter zitting het standpunt van de raad onderschreven en op een aantal punten aangevuld. [de minderjarige] heeft de afgelopen maanden grote stappen gezet in haar ontwikkeling en de GI is van mening dat dit komt door de uithuisplaatsing. Bij [de minderjarige] is echter nog sprake van forse hechtings- en loyaliteitsproblematiek, waarvoor meer hulpverlening nodig is. De GI is voornemens een KOPP-training in te zetten, met als doel om [de minderjarige] klaar te maken voor een passende behandeling. [de minderjarige] heeft behoefte aan een duidelijke, voorspelbare en gestructureerde opvoedomgeving en een opvoeder die aansluit bij haar specifieke behoeften. De moeder kan dit haar thans niet bieden. Er zal geen persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder worden ingezet. De persoonlijkheidsproblematiek van de moeder is bekend, zodat daar geen winst valt te verwachten. Wel zal hulpverlening bij de moeder worden ingezet gericht op opvoedondersteuning, loyaliteit en hechting. De ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] lag vooral in het ontbreken van contact met de vader, omdat de moeder dat niet toeliet. Eerst moet bezien worden hoe de onbegeleide omgang verloopt, waarna vastgesteld kan worden welke zorgverdeling in het belang van [de minderjarige] is. Het risico dat terugplaatsing nu mislukt is groot en dat zal gepaard gaan met een grote teleurstelling voor [de minderjarige] en de moeder, aldus de GI.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder andere het volgende gebleken. Na het uiteengaan van de ouders in 2018 was tussen hen sprake van complexe scheidingsproblematiek. [de minderjarige] zat middenin deze strijd en er ontstonden zorgen over haar welzijn. In deze periode zijn via Samen Doen meerdere hulpverleningstrajecten ingezet, maar gestagneerd vanwege onvoldoende medewerking van de moeder. In oktober 2020 is er zowel door de school als door Samen Doen een zorgmelding gedaan bij Veilig thuis. Aanleiding hiervoor was het schoolverzuim van [de minderjarige] en het feit dat [de minderjarige] , door de jarenlange strijd tussen de ouders, klem zat. De school had – zo volgt uit het raadsrapport van 12 maart 2021 (hierna te noemen: het raadsrapport) – grote zorgen over [de minderjarige] . [de minderjarige] kwam structureel te laat, waardoor zij veel uitleg en aansluiting bij leeftijdsgenoten miste. Zij vertoonde steeds meer teruggetrokken gedrag en een groeiende onhandigheid in contact met anderen. De school had wel contact met de moeder, maar zij hield zich niet aan afspraken en het leek alsof de moeder niet altijd in de realiteit stond. Met de vader was ook contact geweest en dat verliep goed. Vanaf eind oktober / begin november 2020 was de GI in het vrijwillig kader bij het gezin betrokken. Volgens het raadsrapport bestonden er ernstige zorgen over het psychische welzijn van de moeder, alsmede over mogelijke persoonlijkheidsproblematiek en burn-out klachten. De moeder volgde traumatherapie bij het NPI en is in het verleden behandeld bij ADHD-centraal voor haar ADHD/ADD. Voorts waren er zorgen over de emotionele beschikbaarheid en de opvoedvaardigheden van de moeder. Zo leek het erop dat [de minderjarige] door de moeder werd geïsoleerd en had zij geen contact meer met haar vader. Terwijl van verschillende kanten (de GI, de school en de raad) geprobeerd werd aansluiting te vinden bij de moeder, bleef zij de schuld voor de zorgen over [de minderjarige] bij anderen leggen. Ondanks vier huisbezoeken is het de GI, door de wisselende en beperkte medewerking van de moeder, niet gelukt om voldoende zicht te krijgen op de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige] . De moeder stond geen gesprek tussen de GI en [de minderjarige] toe, zonder dat zij daarbij zelf aanwezig was. Voor zover al gesprekken tussen hulpverleners en de moeder tot stand kwamen, kwam de moeder verward over en leek zij geen onderscheid te maken tussen haar en [de minderjarige] , waardoor sprake leek te zijn van een symbiotische relatie. Verder gaf de moeder wisselende signalen af wat betreft het wel/niet willen meewerken aan de hulpverlening. De moeder had een eigen visie op welke hulp het gezin nodig zou hebben, waardoor de GI en de moeder niet tot afronding van een gezinsplan zijn gekomen. De moeder gaf daarbij aan met [de minderjarige] naar het buitenland te vertrekken als instanties haar niet met rust zouden laten. Dit heeft geleid tot de verzoeken van de raad tot een voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing, aanvankelijk bij de grootvader (vz) en vervolgens bij de vader, welke door de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 5 maart 2021 zijn toegewezen. Deze machtiging tot uithuisplaatsing is, zoals gezegd, bij de bestreden beschikking van 16 maart 2021 verleend tot 5 juni 2021.
5.9
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat ten tijde van voornoemde bestreden beschikkingen van 5 en 16 maart 2021 de gronden voor de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en daaropvolgend de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van het geven van de bestreden beschikkingen en ook nadien aanwezig waren. De zorgen over het welzijn van [de minderjarige] namen toe, terwijl door gebrek aan medewerking van de moeder onvoldoende zicht kwam op de opvoedsituatie bij haar. In combinatie met de uitspraken van de moeder over vertrek met [de minderjarige] naar het buitenland, waarvan eerder in oktober 2020 ook sprake is geweest, waren al met al de zorgen dusdanig ernstig dat naar het oordeel van het hof de noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] destijds aanwezig was.
Het hof onderschrijft de door de rechtbank in de bestreden beschikking van 16 maart 2021 omschreven doelen waaraan gedurende de machtiging tot uithuisplaatsing gewerkt moest worden. Deze doelen waren, kort samengevat, nader onderzoek naar het voorlopig en toekomstig woonperspectief van [de minderjarige] , onderzoek naar de opvoedvaardigheden van zowel de moeder als de vader, met inzet van passende hulpverlening, en tot slot contact met beide ouders, waarbij [de minderjarige] niet wordt belast met de spanningen tussen haar ouders.
5.1
Zoals blijkt uit het raadsrapport is er na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de vader spoedhulp ingezet, met als doel de opa, de vader en [de minderjarige] te begeleiden. De omgang tussen de moeder en [de minderjarige] vond één keer per week plaats onder begeleiding, waarbij zij ook elke dag een begeleid belmoment met elkaar hadden. Op 26 mei 2021 heeft de GI aan de moeder kenbaar gemaakt wat de benodigde stappen waren voor een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar. Zo moest er zicht komen op de gesteldheid van de moeder, de uitkomsten van mogelijke onderzoeken moesten worden gedeeld met de GI, er diende bereidheid te zijn om een geadviseerde behandeling in te gaan, de inzet van de GI zou worden gericht op de scheidings- en loyaliteitsproblematiek en het contact met [de minderjarige] diende uit-/opgebouwd te worden.
Op 9 juni 2021 is de begeleiding bij de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] overgenomen door het Ouder- en Kind Team (hierna te noemen: het OKT). Naar aanleiding hiervan heeft het OKT op 26 juli 2021 een verslag opgesteld, waarin zij hun zorgen hebben geuit over de uitwerking van de huidige situatie: er bestaat bij [de minderjarige] onduidelijkheid, er is veel verdriet en gemis en [de minderjarige] heeft moeite om zich goed te uiten. De moeder en [de minderjarige] zijn tijdens de omgangsmomenten heel blij om elkaar te zien en de moeder stelt zich op als een liefdevolle, betrokken moeder die openstaat voor uitleg. Het OKT heeft dan ook een uitbreiding van het contact tussen [de minderjarige] en de moeder geadviseerd.
Op 7 september 2021 heeft de GZ-psycholoog van het Sinai Centrum schriftelijk verklaard dat de traumatherapie van de moeder is beëindigd omdat alle aandacht ging naar de zorg rondom [de minderjarige] . Verder, zo heeft de psycholoog verklaard, is in een gezamenlijk gesprek met de GI, de moeder en haar behandelaren het besluit genomen dat een onderzoek op dit moment niet nodig is.
Op 14 oktober 2021 zijn de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] uitgebreid, waarbij de omgang onbegeleid wordt voortgezet en er twee omgangsmomenten van twee uur per week zullen plaatsvinden. Begin november 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de omgang met de moeder verder uitgebreid moet worden naar ieder weekend van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend naar school, onbegeleid. Daaraan wordt uitvoering gegeven. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder beaamd, en zo valt ook uit de door de moeder overgelegde stukken af te leiden, dat zij bereid is met de GI samen te werken om overeenstemming te bereiken over wat nodig is voor [de minderjarige] .
Uit het bovenstaande volgt dat sprake is van positieve ontwikkelingen, maar ook dat deze pas zijn ingezet na de bestreden beschikking van 20 mei 2021 en vooral aan het eind van de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. Ten tijde van de bestreden beschikking van 20 mei 2021 was nog geen informatie beschikbaar over de moeder. Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing op 20 mei 2021 en gedurende de periode waarvoor de machtiging gold, nog aanwezig waren.
5.11
Wel overweegt het hof nog als volgt. Gebleken is dat – ondanks de positieve ontwikkelingen – door de GI niet wordt gewerkt aan terugplaatsing bij de moeder. Desgevraagd heeft de GI ter zitting verklaard dat wordt ingezet op een goede omgangsregeling met de moeder en op termijn een co-ouderschap. Hiervoor zal de vader ook belast moeten worden met het gezag, aldus de GI. Dit strookt niet met de door de rechtbank en door de GI op 26 mei 2021 gestelde doelen van de machtiging tot uithuisplaatsing en voorwaarden voor terugplaatsing bij de moeder. Het hof is van oordeel dat daarmee te voorbarig (en zonder voldoende onderzoek) een besluit genomen lijkt te zijn over het perspectief van [de minderjarige] op de lange termijn. Het gaat om een meisje van twaalf jaar dat een aanzienlijk deel van haar leven bij de moeder heeft gewoond.
Met de moeder is het hof van oordeel dat de GI tot nu toe (te) weinig heeft ondernomen om hulpverlening in de thuissituatie bij de moeder in te zetten, dan wel aan de persoonlijke problematiek en de opvoedsituatie bij de moeder te werken of daarnaar nog nader onderzoek te (laten) doen. Wel is inmiddels in overleg met de GI besloten dat een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder – dan wel een andere vorm van behandeling – niet zal plaatsvinden en op dit moment niet nodig wordt geacht. De omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] zijn fors uitgebreid en het OKT heeft positief gerapporteerd over het reflectievermogen van de moeder. Zij wordt gezien als een liefdevolle en betrokken moeder.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de GI in ieder geval onderzoek moet doen naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] naar de moeder, voor zover [de minderjarige] niet nu al teruggeplaatst zou kunnen worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ook nadelige effecten heeft gehad. [de minderjarige] is erg gehecht aan haar moeder en mist haar zeer. In het verslag van het OKT wordt deze betrokkenheid van de moeder en [de minderjarige] bij elkaar ook als kracht benoemd. De moeder laat inmiddels een positieve houding ten opzichte van de hulpverlening zien. Hiermee toont de moeder meer inzicht in haar gedrag en werkt zij actief aan verbetering. Het hof gaat er vanuit dat de moeder op deze door haar ingezette voet verder zal gaan.
5.11
Het hof benadrukt dat een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet betekent dat het contact met de vader wordt verbroken. Het is van groot belang is dat [de minderjarige] met beide ouders contact heeft. De GI, die bij het gezin betrokken blijft in het kader van de ondertoezichtstelling, zal daartoe zo nodig hulpverlening voor moeten inzetten.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van 5 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter 16 maart 2021;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van 20 mei 2021.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M. van Baardewijk en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier en is op
21 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.