ECLI:NL:GHAMS:2021:4233

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.298.157/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], in een pleeggezin. De moeder van [de minderjarige] had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 2 augustus 2021, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder betwistte dat zij op de hoogte was van de zitting en voerde aan dat de thuissituatie inmiddels verbeterd was, waardoor [de minderjarige] bij haar thuis zou kunnen wonen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in eerste aanleg correct was opgeroepen en dat haar verweer in hoger beroep alsnog is gehoord. De moeder heeft aangegeven dat zij niet akkoord gaat met de uithuisplaatsing en dat deze niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. De gecertificeerde instelling, Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers (GI), heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin terecht is verleend. De moeder heeft niet aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat. De moeder heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, maar het hof heeft geoordeeld dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.298.157/01
zaaknummer rechtbank: C/15/318149 / JU RK 21-1291
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
locatie Haarlem,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is door het hof opgeroepen:
- [de vader] (hierna: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter), van 2 augustus 2021, schriftelijk uitgewerkt op 12 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 2 augustus 2021 (zaaknummer 200.298.157/01). De moeder heeft tevens verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer 200.298.157/02).
2.2
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een brief van de GI van 14 september 2021, met als bijlage het verweerschrift van 17 augustus 2021 in de schorsingszaak, ingekomen op 13 oktober 2021.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door twee tijdelijke gezinsmanagers;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De vader is, hoewel correct opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] verbleef van 4 juni 2020 tot 19 augustus 2021 op de leefgroep [de leefgroep] van Kenter te [plaats] . Op 19 augustus 2021 is zij overgeplaatst naar een pleeggezin. De moeder heeft wekelijks vier uren begeleide omgang met [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft gemiddeld één keer per week een contactmoment met haar vader.
3.3
De moeder heeft - naast [de minderjarige] - nog een minderjarige dochter:
- [kind A] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] ;
en twee meerderjarige kinderen:
- [kind B] , geboren [in] 2001 te [geboorteplaats] ;
- [kind C] , geboren [in] 1998 te [geboorteplaats] .
[kind A] verblijft sinds april 2020 bij haar vader en heeft een uitgebreide contactregeling met de moeder. [kind B] woont bij de moeder en [kind C] woont zelfstandig.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 maart 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 16 maart 2018. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, recentelijk tot 16 januari 2022.
3.5
Bij beschikking van 11 maart 2020 van de kinderrechter is - voor zover hier van belang - een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 13 maart 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 16 november 2020.
Bij beschikking van 22 september 2020 van dit hof zijn deze beschikkingen bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van 4 juni 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 17 juni 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend tot uiterlijk 16 november 2020.
Bij beschikking van dit hof van 3 november 2020 zijn deze beschikkingen bekrachtigd.
3.7
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 november 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot uiterlijk
16 mei 2021. Bij beschikking van dit hof van 4 mei 2021 is deze beschikking bekrachtigd.
3.8
Bij beschikking van 29 april 2021 is de machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot uiterlijk 16 november 2021. Bij beschikking van dit hof van 2 november 2021 is deze beschikking bekrachtigd, voor zover de beslissing ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 19 augustus 2021.
3.9
Bij beschikking van dit hof van 19 augustus 2021, schriftelijk uitgewerkt op 2 september 2021, is het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen (zaaknummer 200.298.157/02).
3.1
De kinderrechter heeft bij beschikking van 5 november 2021 onder meer de machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin verlengd tot 16 januari 2022 en het verzoek van de GI voor het overige aangehouden tot de zitting van 21 december 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om [de minderjarige] dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 16 november 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de GI strekkende tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een pleeggezin af te wijzen, een en ander zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, met veroordeling van de GI in de kosten van deze procedure, waaronder de eigen bijdrage van de advocaat.
4.3
De GI verzoekt de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 16 november 2021.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder voert aan dat zij niet op de hoogte was van de zitting bij de rechtbank op 2 augustus 2021 en zich derhalve onvoldoende heeft kunnen verweren tegen het verzoek van de GI om [de minderjarige] in een pleeggezin te plaatsen. Zij betwist dat zij de oproep van de rechtbank heeft ontvangen.
De moeder is het daarnaast niet eens met de machtiging tot uithuisplaatsing, nu zij meent dat [de minderjarige] bij haar thuis zou moeten worden geplaatst. Volgens de moeder is haar thuissituatie dusdanig veranderd dat [de minderjarige] thuis kan komen wonen. Zij is al lange tijd niet meer verslaafd aan de pijnmedicatie en zij heeft haar huis op orde. Dit is ook erkend door de GI. Ook heeft de moeder met het persoonlijkheidsonderzoek meegewerkt, maar wordt haar nu verweten dat zij de vragenlijst niet eerlijk heeft ingevuld. Er komen steeds nieuwe eisen bij, waaronder dat de moeder aan [de minderjarige] moet erkennen wat er in het verleden is gebeurd. De moeder heeft haar excuses aan [de minderjarige] aangeboden, maar zij heeft de gebeurtenissen anders beleefd dan [de minderjarige] . Zij moet dan iets erkennen waarvan zij oprecht niet overtuigd is dat het zo is geweest. Dat levert een patstelling op. Dit betekent volgens de moeder echter niet dat zij [de minderjarige] daarin niet kan ondersteunen.
Daarnaast stelt de moeder dat de plaatsing in een tijdelijk pleeggezin niet in het belang van [de minderjarige] is. Veel wisselingen zorgen juist voor onrust en verdriet bij [de minderjarige] . De moeder acht het bovendien te prematuur om [de minderjarige] naar een pleeggezin te verhuizen, voordat is geoordeeld over de uithuisplaatsing waartegen ook hoger beroep is ingesteld door de moeder. De moeder is voor een voldongen feit gesteld toen de plaatsing in het pleeggezin al bijna rond was. De moeder heeft liever dat [de minderjarige] bij [de leefgroep] verblijft, omdat zij door [de leefgroep] op de hoogte werd gehouden van de ontwikkelingen rondom [de minderjarige] , terwijl het pleeggezin dit niet doet.
5.4
De GI voert aan dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Tijdens de uithuisplaatsing is gewerkt aan de verbetering van de thuissituatie van de moeder met hulpverlening, maar zonder het gewenste effect. Op basis van de bevindingen van het Kinder- & Jeugdtraumacentrum (hierna: KJTC) en twee beoordelingsbogen kan er wat de GI betreft niet worden teruggewerkt naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] naar haar moeder. Het perspectief is duidelijk. Er is inmiddels een passend perspectief biedend pleeggezin gevonden waar [de minderjarige] voor langere termijn kan verblijven. Het is beter voor [de minderjarige] als zij in de geborgen setting van een pleeggezin kan opgroeien in plaats van op een tijdelijke leefgroep, dit is ook van belang voor het kunnen starten van haar traumatherapie. [de minderjarige] wil graag in dit pleeggezin blijven wonen.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing in het pleeggezin is op de juiste gronden afgegeven. Volgens de raad is de erkenning van [de minderjarige] ’s gevoelens één van de belangrijke voorwaarden voor thuisplaatsing die de GI heeft gesteld aan de moeder. Tot op heden lukt het de moeder niet om [de minderjarige] voldoende erkenning te geven. Op dit moment is het niet duidelijk of het veilig en verantwoord is dat [de minderjarige] teruggaat naar de moeder. Het is voor [de minderjarige] belangrijk dat zij de toestemming van haar moeder krijgt om in het pleeggezin te verblijven. Ook is het van belang dat de moeder de strijd probeert los te laten. De GI heeft de taak om de moeder op de hoogte te houden van hoe het met [de minderjarige] gaat in het pleeggezin, aldus de raad.
5.6
Het hof oordeelt als volgt. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat zij niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg en zich niet heeft kunnen verweren tegen het verzoek in eerste aanleg geldt dat het hoger beroep mede dient tot herstel van omissies in de eerste aanleg. Uit de bestreden beschikking volgt dat de moeder behoorlijk is opgeroepen voor de zitting bij de kinderrechter van 2 augustus 2020. Wat de reden ook mag zijn geweest dat de moeder in eerste aanleg niet is verschenen, dit gebrek is in hoger beroep hersteld. De moeder heeft alsnog in hoger beroep haar zienswijze ter zitting naar voren gebracht.
Het hof overweegt dat in de eerdere recente beslissingen in hoger beroep is geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de verlengingen daarvan rechtmatig en noodzakelijk waren. De machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder is eerder bij beschikking van de kinderrechter van 29 april 2021 verlengd tot 16 november 2021 en daarvan is recent bij beschikking van dit hof van 2 november 2021 geoordeeld en uitvoerig gemotiveerd dat de machtiging tot 19 augustus 2021 rechtmatig en noodzakelijk was. Kort gezegd heeft [de minderjarige] dagelijks last van herbelevingen van gewelddadige ruzies in de thuissituatie tussen de moeder en haar meerderjarige zoon [kind B] , die nog steeds thuis woont. Daarnaast heeft [de minderjarige] last van slaapproblemen, somberheid en (sociale) angst. Bovendien is sprake van parentificatie. De klachten van [de minderjarige] worden door het KJTC geclassificeerd als een Posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij [de minderjarige] is sprake van problematiek die bekend is bij Kinderen van Ouders met Psychische Problemen (KOPP) en Kinderen van Ouders met Verslavingsproblemen (KOV). Voor [de minderjarige] is traumatherapie nodig, die vanuit een veilige situatie moet worden gestart. Hoewel de moeder positieve stappen heeft gezet op het gebied van het aanpakken van haar verslaving en het op orde brengen van haar woning en financiën, is het haar niet gelukt om [de minderjarige] erkenning te geven voor haar gevoelens over hetgeen in de thuissituatie is voorgevallen, terwijl deze erkenning van groot belang is voor [de minderjarige] ’s gevoel van veiligheid. Daardoor bestaat er een groot risico dat [de minderjarige] bij terugplaatsing weer last krijgt van herbelevingen en angsten, terwijl er in de thuissituatie bij moeder geen, dan wel onvoldoende, ruimte en erkenning voor deze gevoelens en het trauma van [de minderjarige] zou zijn.
De huidige procedure concentreert zich vervolgens op de vraag of de kinderrechter terecht en op goede gronden een machtiging heeft verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, ter vervanging van de aanvankelijk verleende machtiging tot uithuisplaatsing op de crisisleefgroep [de leefgroep] van Kenter voor het nog resterende deel van de ondertoezichtstelling tot 16 november 2021. De moeder heeft immers geen nieuwe of andere argumenten naar voren gebracht met betrekking tot de uithuisplaatsing dan die welke zij nog recentelijk naar voren bracht in de onlangs bij het hof gevoerde en hiervoor genoemde procedure met betrekking tot de uithuisplaatsing, welke argumenten in de beschikking van het hof van 2 november 2021 reeds uitvoerig zijn besproken en afgewezen. Niet is gebleken dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een andere koers zouden rechtvaardigen. Het hof zal hierna bespreken op welke plek [de minderjarige] geplaatst moet worden.
Ingevolge artikel 2.3. lid 6 van de Jeugdwet draagt het college van burgemeester en wethouders er zorg voor dat een jeugdige in het geval van een uithuisplaatsing, indien redelijkerwijs mogelijk, bij een pleegouder of in een gezinshuis wordt geplaatst, tenzij dit aantoonbaar niet in het belang is van de jeugdige. De wetgever heeft hiermee beoogd dat een jeugdige slechts in een instelling zou moeten worden geplaatst, indien dit aantoonbaar in het belang van de jeugdige is, aangezien plaatsing van een jeugdige in een gezin(somgeving) de voorkeur heeft boven plaatsing in een instelling. Gezien de wens van [de minderjarige] om in een pleeggezin te verblijven en het belang van het starten van traumatherapie voor [de minderjarige] , hetgeen alleen mogelijk is als zij in een stabiele en veilige omgeving verblijft, is het hof van oordeel dat de kinderrechter in de bestreden beschikking terecht en op goede gronden machtiging heeft verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, ter vervanging van de aanvankelijk verleende machtiging tot uithuisplaatsing op de crisisleefgroep [de leefgroep] van Kenter.
Dat de moeder een uithuisplaatsing bij [de leefgroep] prefereert, omdat zij door de leefgroep [de leefgroep] , in tegenstelling tot het pleeggezin, wel op de hoogte werd gehouden van de ontwikkelingen rondom [de minderjarige] , maakt dit oordeel niet anders. Bovendien is de leefgroep [de leefgroep] een crisisplek en kan [de minderjarige] daar niet voor langere tijd verblijven, nog afgezien van de vraag of dat in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Het hof wijst de GI erop dat het van belang is dat de moeder op de hoogte wordt gehouden van de ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskosten
5.7
De moeder verzoekt de GI te veroordelen in de kosten van deze procedure.
5.8
Gelet op de uitkomst van deze procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in familie- en jeugdzaken dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 21 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.