ECLI:NL:GHAMS:2021:4206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
200.290.712/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun kinderen. De man had in hoger beroep verzocht om verlaging van de partneralimentatie en wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld in een echtscheidingsconvenant. De rechtbank had eerder de verzoeken van de man afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar verdiencapaciteit voldoende benut en dat er geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de overeengekomen behoefte van de kinderen. De man had aangevoerd dat de kinderalimentatie te hoog was vastgesteld en dat de vrouw niet voldoende zou bijdragen aan de kosten van de kinderen. Het hof oordeelde echter dat de overeengekomen bedragen redelijk waren, gezien het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de echtscheiding.

De uitspraak bevestigde dat de man de kinderalimentatie moest blijven betalen, maar met een aanpassing van de bedragen. De man moet nu € 845,- per kind per maand betalen met ingang van 1 januari 2020 en € 862,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2021. Tevens werd bepaald dat de vrouw gehouden is om eventuele teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen aan de man. De beslissing van de rechtbank werd in zoverre vernietigd en de alimentatieverplichtingen werden opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.290.712/01
zaaknummer rechtbank: C/13/678921 / FA RK 20-342 (JK/MD)
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
verder te noemen: de vrouw,
en
[de jongmeerderjarige] ,
verder te noemen: [kind 1] ,
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweersters in principaal hoger beroep,
verzoeksters in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] );
- [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 18 november 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 18 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 18 november 2020.
2.2
De vrouw heeft op 9 april 2021 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend. Uit het hierna te noemen bericht met bijlagen van de vrouw en [kind 1] van 2 juni 2021 volgt dat [kind 1] de vrouw heeft gemachtigd namens haar verweer te voeren in deze procedure, voor zover deze betrekking heeft op de aan [kind 1] te betalen onderhoudsbijdrage vanaf [datum 1] 2021, de dag dat zij meerderjarig is geworden. Gelet hierop merkt het hof ook [kind 1] aan als verweerster (en verzoekster in incidenteel appel) in de onderhavige procedure. De man heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard zich hierin te kunnen vinden.
2.3
De man heeft op 25 mei 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 april 2021 met bijlage, ingekomen op 13 april 2021;
- een brief van de zijde van de man van 24 mei 2021, ingekomen op 25 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [kind 1] van 2 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 3 juni 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [kind 1] van 13 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.5
De minderjarige [kind 2] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 23 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. M.Q.M. Mosk, kantoorgenoot van en waarnemend voor mr. M.R. de Boorder.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [kind 1] niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wilde zijn.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.7
Bij brief van 13 augustus 2021 heeft het hof partijen bericht dat het hof heeft besloten de randnummers 2 tot en met 5, 23 tot en met 28 en 30 van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep buiten beschouwing te laten, gelet op de zogenoemde twee-conclusieregel. Van een noodzaak om in deze zaak een uitzondering op deze regel te maken is het hof niet gebleken. De door de man bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediende producties blijven wel onderdeel uitmaken van het dossier, zo heeft het hof ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd.
2.8
De voorzitter heeft ter zitting in hoger beroep als beslissing van het hof meegedeeld dat het onderdeel “toelichting ter opheldering” in de brief van 13 augustus 2021 van de zijde van de vrouw en [kind 1] eveneens buiten beschouwing zal worden gelaten wegens strijd met de twee-conclusieregel.

3.De feiten

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
Partijen zijn [in] 2002 gehuwd. Hun huwelijk is op 6 januari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van de thans nog minderjarige kinderen:
- [kind 2] , geboren op [datum 2] 2004;
- [kind 3] , geboren op [datum 3] 2006;
- [kind 4] , geboren op [datum 4] 2007.
[kind 1] is hun inmiddels meerderjarige dochter, geboren op [datum 1] 2003.
[kind 2] , [kind 3] , [kind 4] en [kind 1] zullen hierna ook gezamenlijk de kinderen worden genoemd. Ten tijde van de zitting in hoger beroep wonen de kinderen bij de vrouw.
3.3
Partijen hebben op 18 november 2015 een echtscheidingsconvenant getekend, met als bijlage een op diezelfde datum ondertekend ouderschapsplan. Hierin zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 800,- per kind per maand zal voldoen en daarnaast dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2015 als uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie)
€ 5.000,- bruto per maand zal voldoen. Met ingang van 1 januari 2021 bedraagt ingevolge de wettelijke indexering de kinderalimentatie € 904,39 per kind per maand en de partneralimentatie € 5.652,40 per maand.
Voorts is het volgende over de partneralimentatie opgenomen in het echtscheidingsconvenant:
Artikel 2 Partneralimentatie
2.1 […]
Bij de draagkracht hebben partijen in aanmerking genomen het salaris, vakantiegeld en My Benefits Budget ad in totaal € 348.399,96 bruto per jaar. Daarnaast hebben zij rekening gehouden met een gemiddelde annual bonus van € 36.039,- bruto per jaar, derhalve een totaal inkomen van € 384.439,- bruto per jaar. Daarnaast hebben zij bij de draagkracht rekening gehouden met kosten van de kinderen van de man van € 1.250,- netto per maand, die de man ten behoeve van alle vier de kinderen zelf heeft, naast de ten behoeve van hen aan de vrouw betaalde kinderalimentatie. De RSU’s hebben geen rol gespeeld bij de draagkracht van de man, daar de waarde ervan is meegenomen bij de afrekening conform de huwelijksvoorwaarden, derhalve in de vermogenssfeer. De RSU’s zullen nimmer en op geen enkele wijze meegenomen worden bij het bepalen van de draagkracht van de man. Partijen beschouwen deze bepaling als een vaststellingsovereenkomst.
[…]
2.3
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.
[…]
Artikel 3. Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde
3.1
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is ervan uit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen inkomsten uit arbeid heeft.
3.2
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven respectievelijk wanneer de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 1.500,- bruto per maand niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 1.500,- te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 3.000,- bruto per maand, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort. De in dit artikel genoemde bedragen van € 1.500,- en € 3.000,- worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2017, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.2 vastgelegde indexeringsregeling zal stijgen.
3.2.1
Na het verstrijken van ieder kalenderjaar gaan de partijen over tot afrekening op basis van de regeling zoals neergelegd in de artikelen 3.1, 3.2.
De vrouw zal de hoogte van haar eigen inkomsten in het verstreken kalenderjaar aantonen door overlegging van de bewijsstukken aan de man zoals salarisstroken, de over het betreffende kalenderjaar afgegeven jaaropgave of werkgeversverklaring, dan wel door overlegging van kopieën van het relevante gedeelte van de belastingaangifte waarin de inkomsten over het betreffende jaar vermeld zijn. Zij zal deze stukken aan de man bezorgen uiterlijk in de maand april volgend op het jaar waarop de afrekening betrekking heeft of zoveel eerder als mogelijk. Vervolgens, uiterlijk in de maand mei daaropvolgend (of zoveel eerder als mogelijk), berekenen de partijen hoe veel alimentatie de vrouw/man in het voorgaande jaar op basis van de regeling, vastgelegd in de artikelen 3.1 en 3.2 te veel heeft ontvangen. Hetgeen zij te veel heeft ontvangen wordt onverwijld door de vrouw terugbetaald.
3.5
Indien de vrouw in de loop van enig kalenderjaar inkomsten gaat verwerven/ indien de eigen inkomsten van de vrouw in de loop van enig kalender jaar substantieel wijzigen, zal zij dit onverwijld aan de man mededelen, zodat de te betalen bijdrage schattenderwijs kan worden aangepast. De definitieve afrekening over het betreffende jaar zal plaatsvinden zoals vermeld in artikel 3.4.
Artikel 4. Regeling inzake (niet-)wijziging van alimentatie
4.1
Het in de artikelen 2 en 3 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn vaste inkomsten van € 348.438,33 meer dan 10% zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
4.2
Wanneer het niet-wijzigingsbeding haar kracht verliest, blijven de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw zoals in dit convenant vastgesteld, ongewijzigd van kracht, totdat die verplichtingen in onderling overleg of door een rechterlijke uitspraak worden gewijzigd.
Over de kinderalimentatie is opgenomen in het ouderschapsplan:
Artikel 7. Kinderalimentatie
7.1 […]
De kosten van de kinderen zijn door de ouders besproken.
7.2 […]
Met ingang van 1 december 2015 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 800,- per kind per maand. […] Uit dit bedrag worden alle kosten van de kinderen betaald met uitzondering van de verblijfskosten als de kinderen bij de man zijn. Enige uitzondering op deze regel kan zijn echte onvoorziene kosten zoals bijvoorbeeld huiswerkbegeleiding. Te voorziene kosten voor schoolgeld, regulier kamp en dergelijke dus niet. Echt onvoorziene kosten worden in onderling overleg besproken en bij voorkeur gesplitst.
7.3
Alimentatie jongmeerderjarige
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader de in artikel 7.2 genoemde alimentatie aan het kind zelf ex artikel 395a BW op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de moeder woont. In dat geval wordt door de ouders en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang die situatie voortduurt[…].

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, het verzoek van de man tot verlaging van de partneralimentatie vanaf 1 september 2019 afgewezen.
Tevens is, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan van 18 november 2015 in zoverre, de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op € 849,- per kind per maand met ingang van 18 november 2020.
Ook is afgewezen het verzoek van de man om de vrouw te bevelen nader genoemde belastingaangiften, salarisstroken en sollicitatiebewijzen te overleggen.
De rechtbank heeft bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
4.2
De man had de rechtbank ten aanzien van de onderhoudsbijdragen verzocht:
- De door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie primair vast te stellen op:
- in 2019: € 4.202, per maand (vanaf 1 september 2019);
- in 2020: € 2.535,- per maand;
- in 2021: € 869,- per maand.
Subsidiair de partneralimentatie te bepalen op een lager bedrag dan de man thans moet betalen, met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum en stapsgewijs per jaar af te bouwen.
- De door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie primair vast te stellen op:
- € 465,- per kind per maand met ingang van 1 september 2019;
- € 392,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 456,- per kind per maand met ingang van 1 mei 2020;
- € 417,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021.
Subsidiair de kinderalimentatie te bepalen op een lager bedrag dan de op dat moment door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum en te bepalen dat de vrouw gehouden is de teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen.
De vrouw had de rechtbank bij zelfstandig tegenverzoek verzocht te bepalen dat de man een kinderalimentatie dient te voldoen van € 1.140,- per kind per maand, althans € 895,- per kind per maand, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht, maar niet lager dan € 878,- per kind per maand, met als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoek, dan wel de datum van de beschikking, dan wel een datum die de rechtbank juist acht.
Zowel de man als de vrouw hebben de rechtbank verzocht de andere partij in de kosten van de procedure te veroordelen.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende:
I. De door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie als volgt vast te stellen:
primair:
- op € 2.535,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- op € 869,- per maand met ingang van 1 januari 2021;
subsidiair:
op een door het hof te bepalen lager bedrag dan de thans door de man te betalen bijdrage en zulks met ingang van een door het hof te bepalen datum;
dan wel (als het hof de vrouw een periode wil geven om haar inkomen stapsgewijs te verhogen): op een door het hof te bepalen lager bedrag dan de thans door de man te betalen bijdrage, onder vermelding van de ingangsdata van de verschillende periodes en de bij die periodes van toepassing zijnde alimentatiebedragen.
Alsmede (ten aanzien van het primair en subsidiair verzochte) te bepalen dat de vrouw gehouden is de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen.
II. Ten aanzien van de huidige behoefte van de kinderen:
primair: de vrouw te bevelen om uiterlijk vier weken voor de zitting ten aanzien van alle posten zoals opgevoerd in het door haar in eerste aanleg ingediende behoefteoverzicht van de huidige behoefte van de kinderen (toen productie 3 van de vrouw) de onderliggende bewijsstukken over te leggen; alsmede de man in de gelegenheid te stellen daarop te reageren en zijn verzoeken met betrekking tot de door hem te betalen kinderalimentatie aan te passen
subsidiair: deze behoefte vast te stellen op € 912,50 per kind per maand.
III. De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie als volgt vast te stellen (waarbij het de man in alle drie de situaties onverkort toegestaan blijft om van de totale behoefte van de kinderen een bedrag ad € 342,99 (in 2020) € 353,28 (in 2021) per kind per maand zelf aan te wenden voor de kinderen):
A. In de situatie dat het hof uitgaat van de behoefte van de kinderen zoals deze nog bepaald moet worden conform het primaire verzoek van de man bij (naar het hof begrijpt:) het verzoek onder II:
primair:
- op € (nog te bepalen) per kind per maand met ingang van 1 januari 2020;
waarbij bij het berekenen van de bijdrage van de man rekening gehouden is met een zorgkorting van € 342,99 per kind per maand en van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 60.000,- bruto per jaar;
- op € (nog te bepalen) per kind per maand met ingang van 1 januari 2021;
waarbij bij het berekenen van de bijdrage van de man rekening gehouden is met een zorgkorting van € 353,28 per kind per maand en van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 80.000,- bruto per jaar;
B. In de situatie dat het hof uitgaat van de behoefte van de kinderen conform het subsidiaire verzoek van de man in (naar het hof begrijpt:) het verzoek onder II ad € 912,50 per kind per maand:
primair:
- op € 444,50 per kind per maand vanaf 1 januari 2020;
waarbij bij het berekenen van de bijdrage van de man rekening gehouden is met een zorgkorting van € 342,99 per kind per maand en van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 60.000,- bruto per jaar;
- op € 401,50 per kind per maand vanaf 1 januari 2021;
waarbij bij het berekenen van de bijdrage van de man rekening gehouden is met een zorgkorting van € 353,28 per kind per maand en van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 80.000,- bruto per jaar;
C. In de situatie dat het hof uitgaat van een onveranderde, door de rechtbank in zijn beschikking gehanteerde behoefte van de kinderen ad € 1.221,- (in 2021 geïndexeerd € 1.257,66) per kind per maand:
primair:
- op € 711,- per kind per maand vanaf 1 januari 2020;
waarbij bij het berekenen van de bijdrage van de man rekening gehouden is met een zorgkorting van € 342,99 per kind per maand en van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 60.000,- bruto per jaar;
- op € 687,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021;
waarbij bij het berekenen van de bijdrage van de man rekening gehouden is met een zorgkorting van € 353,28 per kind per maand en van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 80.000,- bruto per jaar;
subsidiair (ten aanzien van verzoeken III A t/m III C):
op een door het hof te bepalen lager bedrag dan de thans door de man te betalen bijdrage en zulks met ingang van een door het hof te bepalen datum;
dan wel (als het hof de vrouw een periode wil geven om haar inkomen stapsgewijs te verhogen): op een door het hof te bepalen lager bedrag dan de thans door de man te betalen bijdrage, onder vermelding van de ingangsdata van de verschillende periodes en de bij die periodes van toepassing zijnde alimentatiebedragen.
Alsmede (ten aanzien van het primair en subsidiair verzochte) te bepalen dat de vrouw gehouden is de teveel ontvangen (naar het hof begrijpt:) kinderalimentatie aan de man terug te betalen.
IV. te bepalen dat de vrouw uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum de volgende stukken dient over te leggen (separaat van het verzochte onder II):
- een overzicht van de door haar verrichte sollicitaties in de afgelopen drie jaar en de reacties daarop, inclusief de onderliggende stukken (correspondentie van/met de potentiële nieuwe werkgever);
- haar aangiften IB 2015 t/m 2019, inclusief de definitieve aanslagen over die jaren;
- een kopie van de jaaroverzichten van alle op haar naam aangehouden bankrekeningen (betaal-, spaar- en effectenrekeningen) van de jaren 2015 t/m 2020.
V. de vrouw te veroordelen in de door de man gemaakte proceskosten, zowel in eerste aanleg als in onderhavig hoger beroep.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering/aanvulling van de gronden.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de man te veroordelen in de proceskosten, gelijk te stellen aan de werkelijke advocaat- en overige kosten die de vrouw in verband met deze procedure heeft gemaakt en nog zal moeten maken, daaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten en de nakosten, te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.2
De rechtbank heeft de kinderalimentatie opnieuw beoordeeld onder de overweging dat partijen het erover eens zijn dat de kinderalimentatie gewijzigd moet worden op grond van gewijzigde omstandigheden. Daartegen is niet gegriefd, waaruit het hof de conclusie trekt dat de rechtbank de kinderalimentatie terecht opnieuw heeft beoordeeld.
Behoefte kinderen
5.3
De man voert met zijn tweede grief aan dat de behoefte van de kinderen in 2015 veel te hoog is vastgesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn grieven aangevuld en gesteld dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen. De man is destijds met een hoge behoefte van € 1.112,50 akkoord gegaan omdat hij rust wilde en graag wilde schikken. De man vindt het evident dat de kinderalimentatie buitensporig hoog is en de kinderen feitelijk niet ten goede komt. De man verzoekt daarom het hof primair de vrouw alsnog te bevelen de onderbouwende stukken van het door haar bij de rechtbank ingediende behoefteoverzicht met onderliggende bewijsstukken over te leggen en de man in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Subsidiair verzoekt de man het hof de behoefte van de kinderen te bepalen op € 912,50 per kind per maand.
5.4
De vrouw betwist dat de behoefte van de kinderen van € 1.112,50 per kind per maand in 2015 met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is overeengekomen. Destijds is gekeken naar de draagkracht van partijen en het netto gezinsinkomen dat € 16.076,- per maand bedroeg, hetgeen veel hoger is dan het maximum inkomen waarmee de NIBUD tabellen rekenen. De overeengekomen behoefte was redelijk, want daarmee zouden partijen een vierde deel van het netto besteedbaar gezinsinkomen uitgeven aan de kinderen. Het netto besteedbaar inkomen van de man is sindsdien gestegen en inmiddels heeft ook de vrouw eigen inkomsten. Op basis van het huidige gezinsinkomen zou de behoefte dan ook nog hoger berekend kunnen worden. Ook stelt de vrouw dat, voor zover de behoefte al voor wijziging vatbaar is, de behoefte van de kinderen slechts kan stijgen en niet kan dalen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De in 2015 overeengekomen kinderalimentatie met de daaraan ten grondslag liggende vaststelling van de behoefte van de kinderen is het resultaat van onderhandelingen tussen partijen geweest. Tijdens hun huwelijk leefden partijen in ruime welstand. Uit artikel 2.1 van het convenant volgt dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst rekening hebben gehouden met een inkomen van de man van € 384.439,- bruto per jaar. De vrouw heeft in deze procedure het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2015 onweersproken op € 16.076,- gesteld. In de bestreden beschikking is het bruto inkomen van de man (in 2019) op € 408.039,- gesteld, en zijn netto besteedbaar inkomen voor bepaling van zijn draagkracht op € 17.865,- per maand. Hiertegen is niet geriefd, zodat ook het hof van deze in de bestreden beschikking genoemde bedragen uitgaat.
Met een dergelijk hoog netto besteedbaar gezinsinkomen kan niet zonder meer aansluiting worden gezocht bij het hoogste in de NIBUD-tabellen opgenomen netto gezinsinkomen van € 6.000,-. De welstand ten tijde van de samenleving van partijen speelt immers ook een rol bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. De door partijen overeengekomen behoefte van € 1.112,50,- per kind per maand betekent dat ongeveer een vierde deel van de gezamenlijke draagkracht geacht werd te zijn uitgegeven voor de kosten van de kinderen. De man heeft aangevoerd dat partijen bij lange na niet zoveel kosten voor de kinderen maakten, en dat hij slechts ter beëindiging van de onderlinge discussies met dit bedrag akkoord gegaan is. Het hof is van oordeel dat de man met dit betoog niet, althans onvoldoende, onderbouwd heeft dat sprake is van de wanverhouding waarop hij zich beroept, temeer nu de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd dat de behoefte van de kinderen inmiddels nog hoger is dan partijen in 2015 zijn overeengekomen. Het verzoek van de man om de vrouw op te dragen de uitgaven voor de kinderen nader te onderbouwen, onder meer door te laten zien welke uitgaven zij van de kinderbijdragen heeft gedaan, wijst het hof af. De vrouw is niet gehouden aan de man rekening en verantwoording af te leggen over de besteding van de ontvangen onderhoudsbijdragen. Het is aan de man te stellen - en bij betwisting te bewijzen - dat sprake is van een grove miskenning als bedoeld in artikel 1:401, lid 5 BW. Daaraan heeft hij niet, althans onvoldoende, voldaan.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de man op artikel 1:401, lid 5 BW niet.
Dit betekent dat het hof zal uitgaan van de door partijen overeengekomen behoefte van € 1.112,50 per kind per maand, hetgeen geïndexeerd naar 2020 neerkomt op een bedrag van € 1.221,- per kind per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte voor [kind 1] gelijk is aan die van de andere kinderen.
Verdiencapaciteit vrouw
5.6
Met zijn derde grief keert de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar verdiencapaciteit voldoende benut en dat het redelijk is dat zij bij haar huidige werkgever in dienst wil blijven, ondanks de beperkte omvang van haar dienstverband en ondanks de beperkte inkomsten. De man voert aan dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om een groter deel van de kosten van de kinderen voor haar rekening te nemen. De man is van mening dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting. De vrouw verdient na vijf jaar slechts € 1.961,- bruto per maand inclusief vakantiegeld met een parttime baan. De kinderen zijn tussen 13 en 18 jaar oud, ontwikkelen zich goed en zijn behoorlijk zelfstandig. Geen van de kinderen heeft hulp of andere ondersteuning nodig, die van zo bijzondere aard is dat de vrouw niet fulltime kan werken. Bovendien is ook de man betrokken bij de opvoeding en geeft ook hij (huiswerk)begeleiding. Uitgangspunt van de (partner)alimentatie- en fiscale regelgeving is volgens de man dat de verzorgende ouder weer fulltime kan werken zodra het jongste kind 12 jaar is en naar de middelbare school gaat. De man betwist dan ook dat de vrouw niet meer tijd aan betaalde arbeid kan besteden en niet meer kan verdienen. Kennelijk is de vrouw het daarmee eens, want zij heeft haar werkgever gevraagd om 32 uur per week te mogen werken. De verklaring van de huidige werkgever ( [werkgever] ) dat de vrouw niet meer dan 24 uur per week in dienst kan komen, roept bij de man vragen op.
De vrouw kan met haar opleiding en ervaring bij veel (andere) bedrijven terecht. Zij was hoofd opleidingen bij [bedrijf] en zou in een vergelijkbare functie een inkomen rond € 60.000,- tot
€ 70.000,- per jaar kunnen verdienen. Bovendien heeft zij een diploma als directiesecretaresse. De vrouw zoekt echter ten onrechte niet naar meer en/of beter betaald werk. De man acht het daarom redelijk uit te gaan van een groei in (fictief) inkomen van de vrouw als volgt::
- € 40.000,- bruto per jaar in 2019,
- € 60.000,- bruto per jaar in 2020 en
- € 80.000,- bruto per jaar in 2021.
5.7
De vrouw wijst erop dat zij als alleenstaande moeder vier pubers moet opvoeden in combinatie met haar werk. De vrouw is blij dat het haar gelukt is om een vast dienstverband voor inmiddels 28 uur per week te krijgen op HBO-niveau waarmee zij gedeeltelijk in haar eigen kosten van levensonderhoud kan voorzien, nadat zij acht jaar uit het arbeidsproces is geweest. De vrouw betwist dat zij in het verleden € 60.000,- bruto per jaar heeft verdiend en dat zij een dergelijk inkomen, of zelfs € 80.000,-, in de nabije toekomst kan verdienen acht zij niet realistisch.
Van baan veranderen in deze onzekere tijd van Covid-19 acht zij te risicovol. Bovendien biedt haar huidige werkgever haar flexibiliteit, die goed van pas komt omdat de kinderen, en dan vooral de jongste twee, nog steeds een behoorlijke mate van begeleiding en ondersteuning nodig hebben, die de man maar zeer ten dele kan geven. Het is de vrouw die met de kinderen bijvoorbeeld naar de corona-teststraat, tandarts, orthodontist en huisartsbezoeken gaat. De oudste twee kinderen verblijven gemiddeld nog maar twee dagen per twee weken bij de man en ook de jongste twee kinderen hebben in de omgangsweekenden vaak nog sociale activiteiten bij de vrouw in [plaats B] .
De vrouw wijst erop dat haar inkomen de afgelopen vijf jaar ieder jaar is toegenomen, waarvan zij de man telkens op de hoogte heeft gesteld. Zij meent dan ook wel degelijk te hebben voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting om in de kosten van de kinderen te voorzien. De vrouw acht een werkweek van maximaal 32 uur mogelijk, mits dit bij haar eigen werkgever kan.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep beiden verklaard dat zij tijdens het huwelijk zonder al te veel discussie hebben besloten dat de vrouw zou stoppen met werken om fulltime voor de kinderen te kunnen zorgen, ook al hadden zij wel twijfels of dit een goede beslissing was. Deze beslissing hebben partijen genomen tegen de achtergrond dat zij in 2007 ouders waren van vier kinderen van 0 tot 4 jaar oud, waarvan er één ( [kind 3] ) herstellende was van een ernstige ziekte. De man had tijdelijk minder uren gewerkt, maar zijn carrière zat in de lift en hij is toen weer fulltime gaan werken. Dit betekent dat de vrouw ten tijde van de ondertekening van het convenant al acht jaar buiten het arbeidsproces stond. Verder is gebleken dat de man na de relatiebreuk naar [plaats A] is verhuisd, en de vrouw met de kinderen in de voormalig echtelijke woning in [plaats B] is blijven wonen. Hierdoor was het na de scheiding niet mogelijk om de dagelijkse zorg voor de kinderen gelijk te delen en was een weekendregeling tussen de kinderen en de man het hoogst haalbare. De vrouw is in de scheidingsperiode in 2015 als oproepkracht gestart bij de [werkgever] , waar zij haar uren heeft kunnen uitbreiden en uiteindelijk een vaste aanstelling heeft gekregen. De vrouw heeft bij haar werkgever promotie gemaakt, en inmiddels werkt zij als consulente en begeleidt zij de cliënten, waardoor zij een hoger salaris ontvangt. De vrouw heeft haar uren sinds 1 juni 2021 opnieuw kunnen uitbreiden van 24 uur per week naar 28 uur per week. De vrouw heeft een e-mail van haar werkgever van 7 oktober 2020 overgelegd, waarin deze verklaart de vrouw geen 32 uur per week in dienst te kunnen nemen. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw zich voldoende inspant om haar aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen leveren. Het hof acht het daarbij voldoende aannemelijk dat de vrouw niet in staat was/is meer inkomsten te genereren, omdat haar huidige werkgever tot op heden nog niet in staat is om haar dienstverband verder uit te breiden. Verder acht het hof het acceptabel dat de vrouw kiest voor bestendiging van haar huidige dienstverband en dat zij geen nieuwe werkkring zoekt. Het hof vindt het niet onredelijk dat de vrouw bepaalde risico’s, die een nieuw dienstverband bij een andere werkgever met zich meebrengt, wenst te vermijden. Zo zal bijvoorbeeld onzeker zijn of zij een vaste aanstelling zal krijgen en of een nieuwe werkkring voldoende mogelijkheden kan bieden om werk en zorg op elkaar af te stemmen.
Het hof verwerpt daarbij de stelling van de man dat van de vrouw verlangd mag worden dat zij fulltime werkt, omdat ook de man (meer dan) fulltime werkt en daarnaast voor de kinderen en de kinderen van zijn nieuwe partner zorgt. Het hof is van oordeel dat de situatie van de vrouw als alleenstaande moeder niet te vergelijken is met die van de man. De man heeft immers zelf ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ongeveer 30% van de zorg voor de kinderen draagt, en de vrouw 70%. Bovendien kan de man de zorg voor de kinderen delen met zijn nieuwe partner. Het hof is gelet op het voorgaande, met de rechtbank, van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit voldoende benut. Dit betekent dat de derde grief van de man faalt en dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw zal uitgaan van haar feitelijke verdiensten.
Ingangsdatum
5.9
De man heeft in hoger beroep primair verzocht de verlaging van de kinderalimentatie in te laten gaan op 1 januari 2020. De vrouw verzet zich niet tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum voor verhoging van de kinderalimentatie, maar meent wel dat het hof bij een eventuele verlaging van de bijdrage niet mag uitgaan van een datum die ligt vóór de datum van deze beschikking dan wel de datum van indiening van het appelschrift. De vrouw voert daartoe aan dat een eventuele terugbetalingsverplichting dermate ingrijpende gevolgen voor haar heeft dat dit niet van haar verlangd kan worden.
5.1
Het hof zal de draagkracht van partijen met ingang van 1 januari 2020 beoordelen, aangezien de man zijn inleidend verzoekschrift in januari 2020 heeft ingediend. Over een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw en [kind 1] zal het hof hierna bij 5.20 oordelen.
5.11
Gelet op het feit dat de vrouw per 1 juni 2021 substantieel meer uren is gaan werken, acht het hof het redelijk om de draagkracht apart te berekenen over de periode van 1 januari 2020 tot 1 juni 2021 en vervolgens per 1 juni 2021.
Draagkracht vrouw
Periode 1 januari 2020 tot 1 juni 2021
5.12
De vrouw genoot volgens haar verweerschrift in hoger beroep (en onweersproken) in 2020 een inkomen van € 26.050,- bruto. Dit leidt, rekening houdend met de heffingskortingen en een kindgebondenbudget van € 6.826,- tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.436,-.
De draagkracht wordt voor deze periode vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 511,- per maand.
Periode vanaf 1 juni 2021
5.13
Het hof gaat uit van het salaris van juni 2021 dat volgens de specificatie over die maand € 2.118,- bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%, een variabele consulente bonus die, naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, gemiddeld € 300,- per maand bedraagt, een pensioenpremie van in totaal € 214,- per maand en een kindgebonden budget van € 6.954,- per jaar. Het NBI van de vrouw bedraagt dan vanaf 1 juni 2021 € 2.606,- per maand.
De draagkracht wordt vanaf 1 juni 2021 vastgesteld aan de hand van de eerdergenoemde formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)].
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 577,- per maand.
Draagkracht man
5.14
De man voert in grief 4 en 5 aan dat de rechtbank is uitgegaan van een inkomen van € 408.039,- gebaseerd op de jaaropgaaf 2019 en daarbij de fiscale bijtelling van de auto van € 3.234,- per jaar is vergeten. Het bruto jaarinkomen van de man in 2019 was daarom € 404.805,-. De man is bereid daarbij aan te sluiten, hoewel zijn bonus over 2020 iets lager was en zijn vaste salaris onveranderd is gebleven. De vrouw is van mening dat uitgegaan dient te worden van de meest actuele inkomens gegevens van partijen.
5.15
Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn jaaropgave 2020 tot uitgangspunt te nemen. Gesteld noch gebleken is immers dat de functie van de man, en/of zijn arbeidsuren substantieel gewijzigd zijn, zoals dit op 1 juni 2021 wel bij de vrouw het geval is. Anders dan de vrouw kennelijk meent, is het hof van oordeel dat een alimentatieberekening altijd een zekere abstrahering van de werkelijkheid inhoudt waarin relatief kleine schommelingen in inkomen niet telkens tot aanpassing van onderhouds-bijdragen aanleiding hoeven te geven.
Volgens de jaaropgaaf 2020 bedroeg het inkomen van de man € 420.208,- bruto per jaar, waarop de bijtelling voor de auto van de zaak ter hoogte van € 3.234,- per jaar, zoals de man heeft bepleit, in mindering strekt.
Periode 1 januari 2020 tot 1 juni 2021
5.16
Uitgaande van het bij 5.15 genoemd inkomen van de man en rekening houdend met de tarieven 2020 komt het hof op een NBI van de man van € 18.241,- per maand vanaf 1 januari 2020. Op grond van de hiervoor onder 5.12 genoemde draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 8.256,- per maand.
Periode vanaf 1 juni 2021
5.17
Uitgaande van het hiervoor genoemd inkomen van de man en rekening houdend met de tarieven 2021 becijfert het hof het NBI van de man in 2021 op € 18.256,-. Op grond van de hiervoor onder 5.13 opgenomen draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 8.245,- per maand.
5.18
Het NBI van de man voor beide periodes is hoger dan het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de man van € 17.865,- per maand. De man heeft dan ook geen belang bij de verdere bespreking van zijn grieven 4 en 5. Het hof komt daarom ook niet toe aan de subsidiaire verzoeken van de vrouw ten aanzien van de hoogte van het inkomen van de man en de hoogte van zijn woonlast.
Draagkrachtvergelijking
Periode 1 januari 2020 tot 1 juni 2021
5.19
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt vanaf 1 januari 2020 € 8.767,- per maand, oftewel € 2.192,- per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 1.221,- per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 8.256 : 8.767 x 1.221 = € 1.150,- per kind per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 511 : 8.767 x 1.221 = € 71,- per kind per maand.
Periode vanaf 1 juni 2021
5.2
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt vanaf 1 juni 2021 € 8.822,- per maand, oftewel € 2.206,- per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 1.258,- per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 8.245 : 8.822 x 1.258 = € 1.176,- per kind per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 577: 8.822 x 1.258 = € 82,- per kind per maand.
zorgkorting
5.21
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een zorgkorting van 25%, nu daartegen niet is gegriefd.
Uitgaande van een behoefte van € 1.221,- per kind per maand in 2020 en € 1.258,- per kind per maand in 2021, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 305,- respectievelijk € 314,- per kind per maand.
Slotsom te betalen kinderalimentatie
5.22
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 845,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020 en op € 862,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2021.
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen in 2020 en 2021, alsmede de verdeling van de kosten van de kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.23
Ten overvloede wijst het hof erop dat de man de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen op de bankrekening van de vrouw dient over te maken en niet op de bankrekening van de kinderen zelf.
5.24
Voor zover de man tot op heden meer heeft betaald, of meer op hem is verhaald, dan de bij deze beschikking vastgestelde kinderalimentatie is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd de teveel betaalde bijdragen terug te betalen. Het gaat om een relatief beperkt bedrag, zij hoeft niet haar volledige draagkracht aan te wenden voor haar aandeel in de kosten van de kinderen, en haar (totale) inkomen verzet zich niet tegen een dergelijke terugbetalingsverplichting. Voor zover de man vanaf de meerderjarigheid van [kind 1] meer heeft betaald, of meer op hem is verhaald dan de bij deze beschikking vastgestelde bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie kan een hieruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van [kind 1] in redelijkheid niet worden aanvaard. De bijdrage is de (belangrijkste) bron van inkomsten van [kind 1] , overstijgt haar behoefte niet, en zal dus reeds zijn verbruikt voor haar levensonderhoud en studie. Daarom zal het hof bepalen dat, voor zover de man meer aan [kind 1] heeft betaald, of voor zover meer op hem is verhaald, de bijdrage wordt vastgesteld op het bedrag dat de man heeft betaald of dat op hem is verhaald.
Partneralimentatie
5.25
De eerste grief van de man is ertegen gericht dat de rechtbank artikel 1:159, derde lid, BW heeft toegepast, althans tegen de wijze waarop zij dat heeft gedaan. Als gevolg daarvan heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte geoordeeld dat de man niet voldaan heeft aan zijn stelplicht om, in weerwil van het in artikel 4.1 van het convenant opgenomen niet-wijzigingsbeding, tot verlaging van de partneralimentatie te kunnen overgaan.
De man wijst op artikel 3.2 van het convenant, waarmee partijen volgens hem een regeling hebben beoogd waarmee de vrouw gehouden was opnieuw te gaan werken en waarbij zij haar verdiencapaciteit ten volle moest benutten, zodat de man op termijn een lagere partner- en kinderalimentatie kon betalen. De partijbedoeling was volgens de man dat de vrouw zou gaan werken en, gelet op de toenemende leeftijd van de kinderen, stapsgewijs meer zou gaan verdienen. Het enkele feit dat in artikel 3.2 van een kortingsregeling van 100% bij inkomsten van boven € 3.000,- per maand wordt gesproken, betekent volgens de man dat partijen ervan uitgingen dat de vrouw die grens zou halen. Nu het niet-wijzigingsbeding ook ziet op artikel 3.2 mag slechts in zeer uitzonderlijke situaties aangenomen worden dat de vrouw zich kan beroepen op omstandigheden waardoor zij niet in staat is om haar verdiencapaciteit maximaal te benutten.
Het is niet aan de vrouw te bepalen wanneer zij voldoende werkt dan wel verdient. Van haar mogen alle inspanningen gevergd worden ten einde ten volle haar verdiencapaciteit te benutten. Een beperkte uitleg van artikel 3.2 in de zin dat de vrouw, met haar huidige arbeidsuren in een baan die onder haar niveau ligt, voldoet aan de inhoud van het convenant is nimmer zo besproken en kan ook niet als partijbedoeling aangemerkt worden.
Het is aan de vrouw om aan te tonen dat sprake is van omstandigheden die haar tot op heden ervan hebben weerhouden om haar verdiencapaciteit volledig te benutten en wel aan de hand van het verzwaarde criterium. Aan die stelplicht heeft de vrouw niet voldaan, aldus de man.
5.26
De vrouw voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de verzoeken van de man tot wijziging van de partneralimentatie.
De vrouw betwist dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw haar verdiencapaciteit ten volle zou gaan benutten. Nergens in het convenant is opgenomen dat de eigen verdienregeling van de vrouw betekent dat de vrouw fulltime zou gaan werken, zodat de man op termijn een lagere partner- en kinderalimentatie kon voldoen. Over wanneer de vrouw zou gaan werken of over de termijn waarin zij in eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien is niet gesproken. De eigen verdienregeling is slechts opgenomen voor de situatie dat de vrouw zou gaan werken. Tijdens het huwelijk was de gedachte van partijen dat de vrouw een groot deel van de zorg voor de kinderen op zich zou nemen, zodat de man zijn carrière kon opbouwen. Het niet-wijzigingsbeding is volgens de vrouw overeengekomen omdat de draagkracht van de man bij de berekening van de partneralimentatie niet ten volle benut is. De vrouw had behoefte aan duidelijkheid en rust en hoopte dat die er met het opnemen van het niet-wijzigingsbeding zou komen.
5.27
Het hof leest de eerste grief van de man zo dat hij (thans) van mening is dat hij niet verzoekt om wijziging van artikel 2 van het convenant. De grief komt erop neer dat de man in artikel 3 van het convenant een inspanningsverplichting voor de vrouw leest die inhoudt dat zij zo snel en volledig mogelijk in haar eigen levensonderhoud moet voorzien en die leidt tot een zo snel mogelijke afbouw van de partneralimentatie; aan deze verplichting wenst de man de vrouw te houden.
Het hof volgt de man niet in deze redenering. De letterlijke bewoordingen van artikel 3 geven geen enkele steun voor de uitleg die de man aan deze bepaling geeft. In het eerste lid is ervan uitgegaan dat de vrouw geen inkomsten uit arbeid heeft, waarna in het tweede lid een verrekenafspraak is opgenomen die voorwaardelijk is geformuleerd Alleen
indiende vrouw inkomsten gaat verwerven respectievelijk
wanneerde arbeidsinkomsten zullen stijgen heeft dit (onder nader omschreven voorwaarden) gevolgen voor de alimentatie. Ook het vijfde lid van artikel 3 is voorwaardelijk geformuleerd waarbij bovendien over inkomsten in
enig kalenderjaarwordt gesproken en niet bijvoorbeeld van een termijn waarbinnen sprake moet of zal zijn van inkomsten. Bij de uitleg van het convenant komt het weliswaar niet alleen aan op de letterlijke tekst daarvan, maar in het licht van hetgeen het hof heeft overwogen bij 5.8 over het verloop van de carrière van partijen en de situatie ten tijde van de scheiding, ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van de man dat de partijbedoeling is geweest om met artikel 3 aan de vrouw verplichtingen op te leggen voor de mate waarin en de termijn waarbinnen zij volledig in haar eigen levensonderhoud zou moeten voorzien.
Voor zover de man met deze grief heeft beoogd te stellen dat de vrouw zich niet gehouden heeft aan de op haar ingevolge wetgeving en jurisprudentie rustende verplichting zich in te spannen in haar eigen levensonderhoud te voorzien, wijst het hof ook naar hetgeen bij 5.8 is overwogen. Het voorgaande betekent dat de eerste grief van de man niet slaagt. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor zover daarbij het verzoek om wijziging van de partneralimentatie is afgewezen.
Over te leggen stukken
5.28
Gelet op hetgeen is overwogen bij 5.6 over de verdiencapaciteit van de vrouw, behoeft grief 7 van de man geen bespreking meer. Deze grief faalt.
In incidenteel en principaal appel
Proceskosten
5.29
De man heeft verzocht de vrouw in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. De vrouw heeft (in incidenteel appel) verzocht de man te veroordelen in de werkelijk gemaakte kosten van dit hoger beroep.
5.3
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de man dit hoger beroep nodeloos heeft ingesteld of dat dit bij voorbaat (evident) geen kans van slagen had, en dat hij de vrouw heeft belast met volstrekt te vermijden kosten. Gelet op de aard en uitkomst van de procedure en de verhouding tussen partijen als ex-echtelieden is het hof van oordeel dat iedere partij de eigen proceskosten dient te dragen. Het hof zal aldus beslissen.
5.31
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam, van 18 november 2020 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan van 18 november 2015 in zoverre, de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] € 845,- (ACHTHONDERD VIJFENVEERTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 januari 2020;
- [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] € 862,- (ACHTHONDERD TWEEËNZESTIG EURO) per kind per maand met ingang van 1 juni 2021;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan van 18 november 2015 in zoverre, de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [kind 1] € 845,- (ACHTHONDERDVIJFENVEERTIG EURO) per maand met ingang van 1 januari 2020 tot [datum 1] 2021;
bepaalt dat, voor zover uit deze beschikking een terugbetalingsverplichting aan haar zijde voortvloeit, de vrouw gehouden is de teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen;
bepaalt dat, met wijziging van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan van 18 november 2015 in zoverre, de man aan [kind 1] moet betalen een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang [datum 1] 2021 tot 1 juni 2021 van € 845,- (ACHTHONDERDVIJFENVEERTIG EURO) en met ingang van 1 juni 2021 van € 862,- (ACHTHONDERD TWEEËNZESTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, voor zover de man tot op heden meer heeft betaald of meer op hem is verhaald dan de hiervoor bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] , die bijdrage wordt vastgesteld op dat meerdere;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 21 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.