[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat de erflater gedurende zijn leven niet over een groot eigen vermogen beschikte en geen schenkingen heeft gedaan, anders dan een eenmalige schenking (van € 22.858,-) aan alle vier kinderen in 2000 en de schenkingen aan [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en [de kleinzoon] vanaf 2007 op 92-jarige leeftijd in de laatste zeven jaar van zijn leven. De erflater ‘beschikte’ in 2007 over een voornamelijk van de zijde van zijn tweede echtgenote in hun gemeenschap van goederen gevallen vermogen van ruim € 830.000,-. Vanaf 2007 tot en met 2013 heeft de erflater ieder jaar aan twee van zijn vier kinderen schenkingen gedaan ter hoogte van het op dat moment van schenkbelasting vrijgestelde bedrag en daarnaast de nodige bedragen (in de woorden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] :) zoals het hem uitkwam, met als resultaat dat het totaal geschonken bedrag in 2011 uitsteeg boven het voor dat jaar van schenkingsbelasting vrijgestelde bedrag. In enkele jaren heeft hij ook dergelijke schenkingen gedaan aan [de kleinzoon] . Daarbij was het de bedoeling van de erflater, zo blijkt uit zijn hiervoor in 3.3 aangehaalde brief en de stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , zijn vermogen op zodanige wijze af te bouwen, dat de na zijn overlijden verschuldigde erfbelasting voor de beoogde erven zoveel mogelijk zou worden beperkt. Aldus heeft de erflater kennelijk gemeend op zijn uiterste wilsbeschikking, waarbij zijn vermogen aan slechts twee van zijn vier kinderen zou toekomen, vooruit te lopen. Dat dit voor de erflater leidend was, blijkt ook uit de (door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun memorie van grieven aangehaalde) passage uit het testament van de erflater, waarin staat dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van de aan hen gedane schenkingen in de nalatenschap en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet. Weliswaar is het testament van de erflater pas in 2012 gemaakt, maar uit de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] (als productie 3 bij memorie van grieven) overgelegde brief van [appellant sub 1] aan de notaris van 18 maart 2020 blijkt dat de erflater al veel eerder advies had ingewonnen over het onterven van twee van zijn kinderen en hen zodoende zo min mogelijk te laten erven. En zoals [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zelf hebben gesteld, ging de erflater, toen hij met de schenkingen begon, ervan uit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geen enkele aanspraak konden maken.
Tijdens het leven van de erflater heeft hij volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in totaal € 776.246,- aan schenkingen gedaan.
Vanaf 2007 tot aan 2012, het jaar waarin zijn tweede echtgenote overleed, heeft de erflater, daargelaten mutaties door beleggingen, zodanige schenkingen gedaan dat nog ongeveer € 600.000,- van hun gezamenlijk vermogen resteerde. Vanaf 2012 tot en met 2014 heeft de erflater van dit resterende vermogen ruim € 524.000,- geschonken aan [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en [de kleinzoon] . Het eindsaldo van de nalatenschap werd door de Belastingdienst vastgesteld op € 241.837,-, waaronder begrepen de lening van de erflater aan [appellant sub 1] van € 170.000,-. Op het moment van overlijden beschikte de erflater, zo hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aangegeven, nog over een saldo van ongeveer € 78.000,- op zijn spaarrekeningen.