ECLI:NL:GHAMS:2021:4109

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00665
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en dwangsom met betrekking tot hoorplicht en ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot een WOZ-beschikking voor het jaar 2015. Belanghebbende, eigenaar van een woning in Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld. De Heffingsambtenaar verklaarde het verzoek om een dwangsom niet-ontvankelijk, omdat er geen bezwaarschrift zou zijn ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting bij het Hof werd vastgesteld dat er een afspraak was gemaakt tussen partijen over het stuiten van de ingebrekestelling. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet in gebreke was en dat er geen recht op een dwangsom bestond. Het Hof vernietigde echter de dwangsombeschikking en de uitspraken van de rechtbank en de Heffingsambtenaar, omdat het dictum van de dwangsombeschikking onjuist was. Het Hof concludeerde dat de gemaakte afspraken niet waren geschonden en dat de ingebrekestelling was gestuit. De proceskosten werden toegewezen aan belanghebbende, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de gemaakte afspraken tussen partijen bindend zijn en dat de Heffingsambtenaar zich aan deze afspraken diende te houden. De zaak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en afspraken in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van dwangsommen en hoorplichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00665

Uitspraak van 9 november 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) van 12 juli 2019, nummer AMS 18/6016.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een WOZ-beschikking voor het jaar 2015 afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar op 1 februari 2018 in gebreke gesteld.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 14 februari 2018 het verzoek om een dwangsom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat geen bezwaarschrift zou zijn ontvangen en geweigerd een dwangsom toe te kennen (de dwangsombeschikking). Belanghebbende heeft daartegen op 14 maart 2018 bezwaar gemaakt.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de dwangsombeschikking bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2018 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 46 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 128 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 18 september 2021 een nader stuk ingediend.
1.7.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgehad via videoverbinding (Skype) met het gerechtshof Den Haag op 28 september 2021. Partijen zijn verschenen, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] . De woning staat op grond die eigendom is van de gemeente Amsterdam.
2.2.
Op 7 februari 2018 heeft [A] , medewerker van de Dienst Belastingen Amsterdam, per e-mail het volgende aan de gemachtigde bericht:
“Tijdens de hoorzitting is afgesproken dat voor onderstaande biljetnummers waarvoor u ingebrekestellingen heeft verstuurd de dwangsom stopt met lopen met ingang van vandaag en niet verder oploopt. Dit in verband met ’t aanleveren van nadere stukken door de heer [B] en de heer [C] .
Graag uw bevestiging van deze afspraak.”
2.3.
De gemachtigde heeft per e-mail van 7 februari 2018 het volgende bevestigd:
“Dank voor uw bericht. Akkoord. Besproken is ook dat binnen een redelijke termijn nadat e.e.a. duidelijk is, gemotiveerd uitspraak wordt gedaan.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:

Is een dwangsom verschuldigd?
6. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een dwangsom verschuldigd, indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank was de heffingsambtenaar in dit geval niet in gebreke met het nemen van een beslissing op het bezwaar tegen de waardebeschikking van 28 september 2017. Daartoe is het volgende van belang. In de gedingstukken is een e-mailwisseling tussen partijen opgenomen van woensdag 7 februari 2018. Hieruit blijkt dat partijen hebben afgesproken de op 1 februari 2018 ingediende ingebrekestelling door de gemachtigde van eiseres
on holdte zetten. De hieraan gekoppelde voorwaarde is dat de heffingsambtenaar binnen een redelijke termijn — nadat nadere stukken zijn aangeleverd — een besluit op bezwaar neemt. De gemachtigde van eiseres en de heffingsambtenaar hebben deze afspraak op de zitting bij de rechtbank bevestigd. De afspraak over het
on holdzetten van de ingebrekestelling betekent dat de ingebrekestelling vanaf het moment van die afspraak tijdelijk niet meer gold. Er was voor de heffingsambtenaar dus op dat moment geen verplichting meer om binnen vijftien dagen na ontvangst van de ingebrekestelling een beslissing op het bezwaar tegen de waardebeschikking te nemen.
8. De heffingsambtenaar heeft op 20 augustus 2017 [lees: 2018,
Hof] uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de waardebeschikking van 28 september 2017. Niet gebleken is dat de heffingsambtenaar daarmee de gemaakte afspraken niet is nagekomen. Voor de stelling van eiseres, dat de afspraken ook inhielden dat per zaak een afzonderlijke hoorzitting over de erfpachtcorrectie zou worden gehouden, is geen steun te vinden in de stukken.
9. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was. Eiseres kan dus geen aanspraak maken op een dwangsom en de heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar terecht beslist dat geen dwangsom is verschuldigd.
Hoorplicht
10. Over de vraag of de heffingsambtenaar eiseres in bezwaar had moeten horen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dat was in deze zaak het geval. Nu tussen partijen was afgesproken om de ingebrekestelling
on holdte zetten, was er geen twijfel over dat de bezwaren niet konden leiden tot een ander besluit. De heffingsambtenaar heeft dus mogen afzien van het horen in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Het geschil spitst zich toe op de vraag onder welke voorwaarden partijen hebben afgesproken de ingebrekestelling te stuiten. Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar belanghebbende had moeten horen. Niet in geschil is dat de Heffingsambtenaar in de dwangsombeschikking ten onrechte had vermeld dat geen bezwaarschrift was ingediend tegen de WOZ-beschikking.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot toekenning van de maximale dwangsom. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Uit de onder 2.2. en 2.3. geciteerde e-mails is slechts af te leiden dat partijen hebben afgesproken dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aan belanghebbende opgelegde WOZ-beschikking pas zou worden gedaan nadat de door belanghebbende ingeschakelde deskundigen, de heren [C] en [B] , nadere stukken hadden ingediend. De Heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting bij het Hof onweersproken verklaard dat de erfpachtcorrecties na de indiening van deze stukken tijdens een hoorzitting in juni 2018 zijn besproken, in aanwezigheid van onder anderen de twee deskundigen. Het spreekt vanzelf dat de Heffingsambtenaar een gemotiveerde uitspraak doet; hij is hiertoe wettelijk verplicht. Uit de e-mails kan niet worden afgeleid dat de Heffingsambtenaar zich ertoe heeft verbonden de conclusies van de deskundigen per individuele woning in detail te bespreken, laat staan te volgen. Partijen hebben dus geen afspraken gemaakt over de wijze waarop de uitspraken op bezwaar zouden worden gedaan. Dit betekent dat de motivering van de uitspraak op bezwaar aan de gebruikelijke normen dient te voldoen. De Heffingsambtenaar heeft ervoor gekozen het reeds lang gebruikte systeem van de gemeente Amsterdam te blijven gebruiken. Dat belanghebbende het met deze keuze niet eens is, doet daaraan niet af. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar de summier geformuleerde voorwaarden van de afspraak niet heeft geschonden. Partijen waren dan ook aan deze afspraak gebonden, zodat de ingebrekestelling was gestuit (“on hold” gezet). De aan de Heffingsambtenaar toekomende termijn om uitspraak op bezwaar te doen was niet verstreken, zodat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
5.2.
Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat het dictum van de dwangsombeschikking onjuist is. Het verzoek om een dwangsom was niet (kennelijk) niet-ontvankelijk, maar ongegrond, gelet op de enkele dagen daarvoor gemaakte afspraak. De dwangsombeschikking is duidelijk het resultaat van een administratieve misslag. Het Hof zal de dwangsombeschikking vernietigen. Dit lot treft ook de uitspraken van de Heffingsambtenaar en de Rechtbank. Het Hof zal, doende wat de Heffingsambtenaar en de Rechtbank hadden moeten doen, het verzoek om een dwangsom ongegrond verklaren.
5.3.
Wat de klacht over schending van de hoorplicht betreft, stelt het Hof voorop dat in deze procedure uitsluitend de nasleep van de ingebrekestelling ter beoordeling voorligt. De klachten van belanghebbende zien op de gang van zaken rond de erfpachtcorrectie, die in deze zaak niet speelt. Het Hof ziet aanleiding de zaak af te doen. Belanghebbende wordt hierdoor niet benadeeld, aangezien de feiten en de wederzijdse standpunten duidelijk zijn en uitgebreid ter zitting zijn besproken. Belanghebbende heeft een oordeel van het Hof gekregen over de vraag die partijen in deze procedure verdeeld houdt. Een hoorgesprek hierover is zinloos. Uit het onder 5.2 gegeven oordeel vloeit al voort dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt.
5.4.
De slotsom luidt dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.200,50 (1 punt voor het bezwaarschrift met een bedrag per punt van € 265; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof met een bedrag per punt van € 534 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5, licht).
6.2.
Het Hof ziet aanleiding voor toepassing van de wegingsfactor licht, aangezien de dwangsombeschikking en de uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar vanwege een administratieve fout worden vernietigd. De werkzaamheden van de gemachtigde zijn op grond hiervan als eenvoudig te kwalificeren.
6.3.
Voorts dient de Heffingsambtenaar het door belanghebbende voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de dwangsombeschikking;
  • verklaart het verzoek om een dwangsom ongegrond;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.200,50;
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 174 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.