ECLI:NL:GHAMS:2021:4077

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
23-004482-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handel in cocaïne en MDMA met betrekking tot de redelijke termijn en bewijsvoering na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 2.500,00, subsidiair 35 dagen hechtenis, wegens handel in cocaïne en het aanwezig hebben van MDMA. Na een beroep in cassatie bij de Hoge Raad, dat leidde tot vernietiging van het eerdere arrest, werd de zaak terugverwezen naar het hof voor herbehandeling. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 3 maart en 9 december 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdachte heeft ontkend dat er een deal heeft plaatsgevonden en heeft vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat het proces-verbaal van bevindingen, ondanks het overlijden van een van de verbalisanten, voldoende bewijs bood. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk cocaïne en MDMA heeft verhandeld en heeft de eerdere veroordeling vernietigd. De straf werd gematigd tot een geldboete van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Tevens werd het in beslag genomen geldbedrag van € 2.365,00 aan de verdachte teruggegeven. Het hof baseerde zijn beslissing op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004482-19
datum uitspraak: 23 december 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 3 december 2019 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-211203-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres].

Procesgang

De politierechter heeft de verdachte onder meer veroordeeld tot een geldboete van € 2.500,00 met aftrek van voorarrest, subsidiair te vervangen door 35 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte in hoger beroep bij arrest van 19 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 3 december 2019 het arrest van het gerechtshof vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof teruggewezen, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 maart 2021 en 9 december 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 14 oktober 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 15 tabeletten MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of ongeveer 3,21 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezen-verklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft integrale vrijspraak ten aanzien van de handel in verdovende middelen bepleit. Hij heeft daartoe – kortgezegd – aangevoerd dat de verdachte, getuige [getuige] en twee andere getuigen hebben verklaard dat er geen deal heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [getuige] op 14 oktober 2016 te Amsterdam. Bij de verdachte is bij zijn aanhouding ook geen muntgeld aangetroffen, dit terwijl de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun proces-verbaal van bevindingen hebben opgenomen dat zij overhandiging van ‘los geld’ hebben waargenomen. De verklaring die [verbalisant 1] hierover als getuige heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris kan deze tegenstrijdigheid niet ophelderen; hij kan zich veel niet meer herinneren. [verbalisant 2] kon hierover niet meer worden gehoord omdat hij is overleden. De onmogelijkheid om [verbalisant 2] als getuige te horen, mag niet in het nadeel van de verdachte werken.
Het hof is allereerst van oordeel dat het proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], tot het bewijs kan worden gebezigd, ondanks het feit dat de verdediging verbalisant [verbalisant 2], wegens zijn overlijden, niet als getuige heeft kunnen horen. Voor zover de verdediging heeft bepleit dat dit anders zou zijn, is hiertoe redengevend dat verbalisant [verbalisant 1] wél is gehoord bij de raadsheer-commissaris in het bijzijn van de verdediging, waarmee de onmogelijkheid [verbalisant 2] te kunnen horen voldoende is gecompenseerd.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer, nu dit zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder in voornoemd proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dat bij de verdachte bij zijn aanhouding geen muntgeld is aangetroffen, maakt dit niet anders.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 oktober 2016 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en opzettelijk aanwezig heeft gehad 15 tabletten van een materiaal bevattende MDMA en ongeveer 3,21 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 2.500,00 met aftrek van het voorarrest, subsidiair te vervangen door 35 dagen hechtenis. Tevens is het bij de verdachte aangetroffen bedrag van € 2.365,00 verbeurd verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 2.365,00, subsidiair te vervangen door 33 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft primair verzocht ten aanzien van
het bezitvan de verdovende middelen artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en subsidiair, indien het hof tevens tot een bewezenverklaring komt ten aanzien van
de handelin verdovende middelen, rekening te houden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handel in cocaïne op straat. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA. Het gebruik en de verspreiding van harddrugs vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en leiden veelal – direct en indirect – tot diverse vormen van criminaliteit, onder andere doordat de gebruikers van deze drugs vermogensdelicten plegen om in hun verslaving te voorzien.
Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, is de door de politierechter opgelegde straf naar het oordeel van het hof in beginsel passend. Het hof ziet echter in het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte (hij lijkt zijn leven ten goede te hebben gekeerd) aanleiding om de straf te matigen. Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een geldboete van € 1.500,00 passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, namens de verdachte is op 29 mei 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl (na terugwijzing door de Hoge Raad) het hof op 23 december 2021 – ruim vier en een half jaren later – arrest wijst. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte eerder, op 19 juni 2018, ten onrechte in zijn hoger beroep niet ontvankelijk is verklaard. Hierin wordt aanleiding gezien de verdachte, in plaats van een geldboete van € 1.500,00, een geldboete van € 1.000,00, te vervangen door 20 dagen hechtenis, op te leggen.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof geen ruimte ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Beslag

Het inbeslaggenomen en nog niet terug gegeven geldbedrag van € 2.365,00 behoort toe aan de verdachte. Het hof zal de teruggave van dit geldbedrag aan de verdachte gelasten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van
€ 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: € 2.365,00.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. S.M.M. Bordenga en mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 december 2021.
De oudste raadsheer en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]