Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
- dat dit bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Het Lint”;
2. De bouwvergunning eerste fase geeft geen toestemming om te bouwen.
een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de vrijstelling op grond van artikel 19 van de (toen geldende) Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase die is verleend voor realisering van een woning op het naastgelegen perceel [perceel] . (…)
een nieuwe beslissing op bezwaar nemen waarbij wordt uitgegaan van het ontbreken van voorzienbaarheid ten aanzien van perceel [perceel] . Verweerder dient hierbij tevens te betrekken de eigenaar van [perceel] , [appellant] , met wie – blijkens de bij de bouwvergunning eerste fase behorende ruimtelijke onderbouwing – op 20 maart 2008 een planschadeovereenkomst is gesloten.
3.Beoordeling
- i) dat hij de overeenkomst schriftelijk bij brief van 28 maart 2019 heeft vernietigd;
- ii) dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend, althans dat er geen causaal verband is met de aan [appellant] toegekende vrijstelling;
- iii) dat de gemeente in schuldeisersverzuim verkeert en dat hij in verband daarmee zijn betalingsverplichting heeft opgeschort;
- iv) dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem gehouden te achten om de planschade te compenseren, althans dat de gemeente haar rechten daartoe heeft verwerkt en
- v) dat de hoogte van de in rekening gebrachte schadevergoeding niet juist is.
eerste griefvoert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] voor het aangaan van de planschadeovereenkomst geen toestemming nodig had van zijn toenmalige echtgenote en de door [C] ingeroepen vernietiging daarom geen effect sorteerde. Het hof is het met de rechtbank eens dat geen van de situaties die worden genoemd in artikel 1:88 lid 1 aanhef sub c BW zich hier voordoet. De overeenkomst - die is gesloten tussen de gemeente en [appellant] en dus niet tussen [B] en [appellant] - heeft niet de strekking dat [appellant] zich als borg of als hoofdelijke medeschuldenaar jegens [B] als schuldeiser heeft verbonden en ook niet dat [appellant] zich voor een derde (dat wil zeggen: de gemeente) sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. De overeenkomst heeft - in tegenstelling tot hetgeen [appellant] betoogt - dan ook niet de kenmerken van een borgtocht zoals die zijn geformuleerd in artikel 7:850 BW. Er was dan ook geen toestemming van zijn toenmalige echtgenote nodig om de overeenkomst met de gemeente destijds rechtsgeldig aan te gaan. Aan hetgeen [appellant] heeft gesteld over verjaring wordt niet meer toegekomen. Deze grief heeft geen succes.
derde griefen een deel van zijn
tweede griefvoert [appellant] allereerst aan dat de schade geen gevolg is van de aan [appellant] toegekende bouwvergunning eerste fase, maar van een
nieuwe, aan de nieuwe eigenaar verleende, vergunning die een andere planologische wijziging behelsde. Hij voert daartoe aan dat uit de aan de nieuwe eigenaar verleende vergunning op geen enkele wijze blijkt dat daarin wordt voortgeborduurd op de eerder aan [appellant] verleende bouwvergunning eerste fase. Het kan net zo goed zijn dat de nieuwe eigenaar heeft voortgeborduurd op een andere, aan hem verleende vrijstelling, zo stelt [appellant] . Verder voert [appellant] aan dat de voorwaarden waaronder de bouwvergunning eerste fase is toegekend niet zijn vervuld, zodat het planologische regime niet is gewijzigd ten gevolge van die vergunning en de planschadeovereenkomst is komen te vervallen.
ten gevolge van de vrijstelling op grond van artikel 19 van de (toen geldende) Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase die is verleend voor realisering van een woning op het naastgelegen perceel [perceel] ’. De rechtbank is vervolgens gaan toetsen of B&W zich terecht heeft kunnen scharen achter het door de SAOZ ingenomen standpunt dat de schade voorzienbaar was voor [B] . Uit rov. 4 van de tussenuitspraak blijkt namelijk dat de SAOZ in zijn rapport had geconcludeerd dat ‘
de bouw van een woning, zoals ook is vergund, op de betreffende locatie niet uit te sluiten was’. De rechtbank is bij het toetsen van dit standpunt van de SAOZ uitgegaan van de planologische situatie zoals die in het leven is geroepen door de vrijstelling en de bouwvergunning eerste fase. Gelet op deze vaststelling door de rechtbank (in de bestuursrechtelijke procedure) in een uitspraak die inmiddels onherroepelijk is geworden, dient het hof van deze vaststelling uit te gaan. Het betoog van [appellant] dat het niet de door hem gevraagde en verkregen planologische wijziging is geweest, maar een door de nieuwe eigenaar gevraagde planologische wijziging, die de schade heeft veroorzaakt waarvan [B] vergoeding heeft gevorderd bij de gemeente kan om die reden niet slagen. Het door [appellant] in dit verband gedane bewijsaanbod, waarmee hij aanbiedt om door middel van het horen van de bestuurder van de opvolgend verkrijger van het perceel [perceel] aan te tonen dat geen uitvoering is gegeven aan de bouwvergunning eerste fase, wordt daarom gepasseerd. Grief III en het desbetreffende deel van grief II slagen daarom niet.
tweede griefbetoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zijn recht heeft verwerkt om zich op opschorting te beroepen. Hij voert aan dat de gemeente haar verbintenis om [appellant] in de bezwaar- en beroepsfase te betrekken niet is nagekomen en dat hij daarom op grond van artikel 6:52 BW de nakoming van zijn eigen verplichting tot betaling mocht opschorten. Tevens roept hij op grond van artikel 6:265 BW de ontbinding van de overeenkomst in. [appellant] stelt dat hij een gerechtvaardigd belang had om te worden betrokken bij de afwikkeling van de aanvraag en dat hij zijn rechten daartoe niet had verwerkt. De gemeente had de contactgegevens van [appellant] , de rechtbank had die niet. Hij stelt dat hij pas bekend is geraakt met het nieuwe besluit toen hij werd aangemaand door de deurwaarder en dus niet meer in beroep kon gaan tegen dat besluit.
‘op de wijze zoals voorgeschreven in de Procedureregeling planschadevergoeding’. Op grond van artikel 2 lid 2 van die procedureregeling dient B&W een afschrift van de aanvraag aan de derde-belanghebbende te zenden. Tussen partijen staat vast dat de gemeente, overeenkomstig deze bepaling, [appellant] als derde-belanghebbende heeft ingelicht over de aanvraag van [B] . De procedureregeling bevat geen andere op de gemeente rustende verplichtingen waar het betreft het betrekken van de derde-belanghebbende bij de behandeling van de aanvraag om planschadevergoeding. Wel bevat de procedureregeling hieromtrent diverse verplichtingen voor de adviseur van de SOAZ: deze moet een derde-belanghebbende in de gelegenheid stellen om zijn visie te geven over de aanvraag om planschadevergoeding, hem een afschrift van het conceptadvies sturen, hem de gelegenheid geven om daarop te reageren en hem een afschrift van het definitieve advies geven (artikel 6 en 7 van de procedureregeling). Over de naleving van deze procedurele regels door de adviseur heeft [appellant] geen klachten; hij erkent zelf dat hij contact heeft gehad met de adviseur van de SOAZ, die hem ook heeft uitgenodigd voor een gesprek (zie rov. 2.10).
vierde griefop de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt evenmin. Hiertoe zijn onvoldoende omstandigheden gebleken. Dat [appellant] niet door de gemeente is betrokken bij de totstandkoming van een nieuwe beslissing op bezwaar, volstaat niet om tot het oordeel te komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de gemeente nakoming van de overeenkomst vordert, temeer omdat [appellant] niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om daartegen in beroep te gaan bij de bestuursrechter. In die procedure had hij immers de gelegenheid gehad om zijn bezwaren over het ontbreken van een causaal verband naar voren te brengen. Bovendien heeft de gemeente gesteld en [appellant] niet betwist dat door de bouwvergunning eerste fase de het perceel als ‘warme grond’ is doorverkocht, waardoor daarvoor een prijs verkregen kon worden die aanzienlijk hoger was dan wanneer de vergunning/vrijstelling niet verleend was. Voor de stelling dat de gemeente haar recht op nakoming van de overeenkomst heeft verwerkt, heeft [appellant] onvoldoende omstandigheden aangevoerd. Grief IV is dan ook vergeefs aangevoerd.
vijfdegrief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] ook het door [B] betaalde ‘vast recht’ van € 500,00 moet terugbetalen. Zoals de rechtbank heeft overwogen is ook dit bedrag aan te merken als schade die door [B] is geleden ten gevolge van een herziening of ontheffing van het bestemmingsplan. De grief slaagt daarom niet.
zesde griefvan [appellant] inzake de veroordeling van de proceskosten niet slagen. De rechtbank heeft [appellant] terecht beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en veroordeeld in de kosten van de procedure.