ECLI:NL:GHAMS:2021:4044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
200.268.460/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke vordering tot nakoming van een planschadeovereenkomst door de gemeente tegen de vergunninghouder

In deze zaak vordert de gemeente Landsmeer van de vergunninghouder, [appellant], nakoming van een planschadeovereenkomst. De gemeente heeft planschadevergoeding betaald aan een derde, [B], en stelt dat [appellant] verantwoordelijk is voor deze schade op basis van de overeenkomst die tussen hen is gesloten. [Appellant] betwist de vordering en voert aan dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend, en dat er geen causaal verband is tussen de door de gemeente verleende vrijstelling en de schade die aan [B] is vergoed. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak vastgesteld dat er wel degelijk een causaal verband bestaat, en het hof dient deze vaststelling te respecteren. Het hof oordeelt dat de gemeente terecht de vordering heeft ingesteld en dat [appellant] niet kan ontkomen aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de gemeente, en wijst de vordering van [appellant] tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen af. De proceskosten worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.268.460/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/283316/HA ZA 19-17
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 december 2021
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J. Kunst te Hoorn (NH),
tegen
GEMEENTE LANDSMEER,
zetelend te Landsmeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. van Lingen te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 juli 2019, onder bovenvermeld zaak- / rolnummer gewezen in een zaak tussen de gemeente als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Bij arrest van 26 november 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, ter beproeving van een minnelijke regeling. Deze comparitie heeft niet plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 maart 2021 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. De gemeente heeft op verzoek van het hof een nadere productie in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van de gemeente zal afwijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties en veroordeling van de gemeente tot terugbetaling van hetgeen [appellant] krachtens het bestreden vonnis heeft betaald.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op 29 juni 2007 is tussen de gemeente en [appellant] als verzoeker tot het verlenen van een bouwvergunning een zogenoemde planschadeovereenkomst (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen. In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
(…)
In aanmerking nemende:
- dat de verzoeker bij de gemeente een bouwplan heeft ingediend voor het bouwplan op het perceel [perceel] , kadastraal bekend gemeente Landsmeer, sectie [sectie] nr. [nummer] ;
-
- dat dit bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Het Lint”;
- dat derhalve de bouwvergunning door de gemeente geweigerd behoort te worden, tenzij de gemeente bereid is om mee te werken aan herziening of vrijstelling van het bestemmingsplan;
(…)
- dat het verzoek om bouwvergunning tevens een verzoek om tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan is ten behoeve van het bouwplan [perceel] ;
- dat de gemeente uit eerste onderzoek niet is gebleken van doorslaggevende planologische beletselen om mee te werken aan het gemelde verzoek;
- dat er evenwel uit de gevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan schade kan voortvloeien als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, om welke reden er bij de gemeente gerede twijfel bestaat over de vereiste economische uitvoerbaarheid van de gevraagde planologische maatregel;
- dat de gemeente bereid is de door de verzoeker gevraagde planologische maatregel verder in procedure te brengen, onder voorwaarde dat de verzoeker zich ten behoeve van de economische uitvoerbaarheid van de maatregel bereid verklaart de daaruit voortvloeiende voor vergoeding in aanmerking komende planschade volledig aan de gemeente te compenseren;
- dat de Raad op 23 augustus 2005 een Procedureregeling planschadevergoeding heeft vastgesteld op grond waarvan een derde-belanghebbende zoals de verzoeker betrokken wordt bij de behandeling van aanvragen om planschadevergoeding;
Komen overeen als volgt:
1. De gemeente zal de planologische maatregel zoals deze door de verzoeker is gevraagd en nader door de gemeente is en wordt vormgegeven in openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengen.
2. (…)
3. De gemeente zal verzoeker schriftelijk in kennis stellen van een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 WRO die voortvloeit uit de herziening of vrijstelling van het bestemmingsplan zoals deze naar aanleiding van het door verzoeker ingediende verzoek wordt vastgesteld door de gemeente en in werking treedt. De gemeente zal de verzoeker bij de behandeling van zo’n aanvraag betrekken op de wijze zoals voorgeschreven in de Procedureregeling planschadevergoeding.
4. De verzoeker verbindt zich om aan de gemeente het totale bedrag te compenseren van de schade als bedoeld in artikel 49 WRO die onherroepelijk voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt en die voortvloeit uit de herziening of vrijstelling van het bestemmingsplan zoals deze naar aanleiding van het door de verzoeker ingediende verzoek daartoe wordt vastgesteld door de gemeente en in werking treedt.
5. De gemeente zal zo spoedig mogelijk na iedere aparte en onherroepelijke vaststelling van een bedrag van planschade die voortvloeit uit de in artikel 4 bedoelde herziening of vrijstelling van het bestemmingsplan het bedrag schriftelijk aan de verzoeker meedelen. Ter uitvoering van het in artikel 4 bepaalde verplicht de verzoeker zich het desbetreffende bedrag na iedere mededeling aan de gemeente over te maken binnen twee weken na de verzending van de mededeling (…)
6. Deze overeenkomst vervalt zodra onherroepelijk komt vast te staan dat de gevraagde wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld respectievelijk niet in werking zal treden.
7. Het is de verzoeker zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de gemeente niet toegestaan rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst over te dragen aan derden. (…)
2.2
In de ‘Proceduregeling planschadevergoeding 2005’ (hierna: de procedureregeling) van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B&W) is onder meer bepaald:
Artikel 1: Begripsbepalingen
De regeling verstaat onder:
(…)
f. adviseur: een persoon of commissie belast met het adviseren inzake de door het college te nemen beschikking op een aanvraag om vergoeding van planschade en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan;
(…)
Artikel 2
1. Een aanvraag om vergoeding van planschade wordt bij het college ingediend met gebruikmaking van een door het college vastgesteld formulier.
2. (…) Van de aanvraag wordt een afschrift toegezonden aan de derde-belanghebbende.
(…)
Artikel 6: Werkwijze van de adviseur
1.De adviseur stelt de aanvrager, een derde belanghebbende en het college in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling hun visie te geven over de aanvraag om vergoeding van planschade.
(…)
Artikel 7: Advisering
(…)
3. De adviseur zendt een afschrift van het conceptadvies aan de aanvrager en een derde-belanghebbende, en stelt de aanvrager en de derde-belanghebbende in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van het conceptadvies schriftelijk een reactie daarop ter kennis van de adviseur te brengen.
(…)
6. De adviseur zendt een afschrift van het definitieve advies aan de aanvrager en de derde-belanghebbende.
2.3
Op 18 november 2008 heeft de gemeente aan [appellant] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het geheel oprichten van een woning op het perceel [perceel] en kadastraal bekend als gemeente Landsmeer, sectie [sectie] nr. [nummer] (hierna: bouwvergunning eerste fase) en daarbij vrijstelling verleend conform artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). In de considerans van het besluit is onder meer het volgende overwogen:
De aanvraag is in strijd met het bestemmingsplan “Purmerland 1989” aangezien het bouwplan wordt gerealiseerd op de bestemming “Erven” van de bestemming “Meergezinshuizen” en de oprichting van een woning op deze bestemming niet is toegestaan. De aanvraag behoort evenwel tot de categorieën van gevallen waarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 lid 2 WRO kan worden verleend. Tijdens de periode dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen zijn schriftelijke zienswijzen ingediend door:
1. [A] , wonende [adres 1] en
2. [B] (hierna: [B] ), wonende te [adres 2] .
Deze bedenkingen vormen evenwel geen beletsel voor het verlenen van medewerking aan de aanvraag.
2.4
Aan de bouwvergunning eerste fase zijn onder meer de volgende voorwaarden verbonden:
1. (…)
2.
2. De bouwvergunning eerste fase geeft geen toestemming om te bouwen.
3. Voor het verkrijgen van die toestemming moet binnen een termijn van twee jaar de aanvraag voor bouwvergunning tweede fase worden ingediend.
4. Bij het indienen van een aanvraag bouwvergunning 2e fase dient een exemplaar van deze vergunning bij de aanvraag gevoegd te worden.
5. Binnen 26 weken na dagtekening van de bouwvergunning 2e fase moet van de vrijstelling gebruik zijn gemaakt.
2.5
[C] (hierna: [C] ), de toenmalige echtgenote van [appellant] en eigenares van het perceel, heeft het perceel verkocht aan MiTiHolding B.V. (hierna: MiTi) en op 26 mei 2010 de eigendom van het perceel overgedragen.
2.6
Op 7 juli 2010 heeft Miti een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het geheel vergroten van bijgebouwen met kantoorruimte op het perceel [perceel] . Bij besluit van 15 december 2010 heeft B&W in reactie op deze aanvraag besloten ontheffing te verlenen conform artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening en een bouwvergunning verleend.
2.7
Op enig moment is op het perceel [perceel] (onder meer) een woning gebouwd op basis van een vergunning die verleend is aan de rechtsopvolger van [appellant] ; [appellant] heeft - naar tussen partijen vast staat - van de aan hem verleende vergunning geen gebruik gemaakt.
2.8
Op 14 september 2012 heeft [B] een verzoek ingediend bij de gemeente tot het verkrijgen van een planschadevergoeding. Hij stelt in dat verzoek dat als gevolg van de gerealiseerde nieuwbouw (woning) op het perceel [perceel] zijn eigen perceel in waarde is verminderd. Als maatregel die volgens [B] oorzaak is van de schade vermeldt [B] het besluit van 18 november 2008 (de verlening van de bouwvergunning eerste fase).
2.9
Bij brief van 21 december 2012 heeft de gemeente [appellant] als derde-belanghebbende ingelicht over de ontvangst van dit planschadeverzoek. De gemeente heeft [appellant] verder geïnformeerd dat zij voornemens is om Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) aan te wijzen als onafhankelijk adviseur en [appellant] erop gewezen dat hij binnen twee weken na verzending van de brief een schriftelijk gemotiveerd verzoek om wraking kon indienen. [appellant] heeft zich niet verzet tegen de aanwijzing van SAOZ als onafhankelijk adviseur.
2.1
Bij brief van 28 februari 2013 heeft de SAOZ [appellant] uitgenodigd voor een onderhoud met de adviseur (mr. ir. [adviseur] ) en een ambtenaar van de gemeente (dhr. [gemeente ambtenaar] ) inzake de planschade-aanvraag van [B] .
2.11
Bij besluit van 21 november 2013 heeft B&W het planschadeverzoek van [B] afgewezen. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft B&W van de gemeente het tegen die afwijzing ingediende bezwaar van [B] ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar heeft [B] beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.12
Bij tussenuitspraak van 22 april 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland een gebrek geconstateerd in het aangevochten besluit van 28 mei 2014 en B&W in de gelegenheid gesteld om met in achtneming van die tussenuitspraak dat gebrek te herstellen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze de planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daarvan heeft plaatsgevonden. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. (…) Op 28 augustus 2012 hebben eisershof: [B] ]
een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de vrijstelling op grond van artikel 19 van de (toen geldende) Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase die is verleend voor realisering van een woning op het naastgelegen perceel [perceel] . (…)
9. (…) Om het gebrek te herstellen, moet verweerderhof: B&W]
een nieuwe beslissing op bezwaar nemen waarbij wordt uitgegaan van het ontbreken van voorzienbaarheid ten aanzien van perceel [perceel] . Verweerder dient hierbij tevens te betrekken de eigenaar van [perceel] , [appellant] , met wie – blijkens de bij de bouwvergunning eerste fase behorende ruimtelijke onderbouwing – op 20 maart 2008 een planschadeovereenkomst is gesloten.
2.13
De gemeente heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
2.14
Bij uitspraak van 3 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep van [B] gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2014 vernietigd en B&W opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak van de rechtbank.
2.15
Op 15 maart 2016 heeft B&W een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij zij het bezwaar van [B] alsnog gegrond verklaard heeft en alsnog een bedrag aan planschade heeft toegekend aan [B] van € 27.200,00 vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag dat de aanvraag tot schadevergoeding door de gemeente was ontvangen. Tevens is aan [B] terugbetaling van een bedrag van € 500,00 toegekend dat [B] moest betalen voor het in behandeling nemen van zijn planschadeverzoek. De gemeente heeft uiteindelijk een bedrag van € 30.244,61 uitgekeerd aan [B] .
2.16
Bij factuur van 31 december 2016 heeft de gemeente aan [appellant] verzocht om een bedrag van € 30.244,61 aan de gemeente over te maken.
2.17
Bij brief van 26 juli 2017 heeft de gemeente [appellant] gesommeerd om het door haar in rekening gebrachte bedrag te voldoen en, voor het geval [appellant] hier niet tijdig aan voldoet, in gebreke gesteld. Bij brief van 21 november 2017 heeft de gemachtigde van de gemeente wederom een ingebrekestelling verzonden.
2.18
Bij brief van 6 december 2017 heeft [appellant] aan de gemachtigde van de gemeente geantwoord dat hij de verkeerde persoon heeft aangeschreven, omdat zijn bouwaanvraag is ingetrokken en niet gehonoreerd, het perceel is verkocht op 26 mei 2010 en de nieuwe eigenaar klaarblijkelijk een geheel nieuwe omgevingsvergunning heeft aangevraagd.
2.19
Bij brief van 28 maart 2019 heeft de advocaat van [C] aan de gemeente geschreven:
Namens cliënte , mevrouw [C] te [plaats] , wordt bij deze onder verwijzing naar art. 1:88 BW de tussen uw gemeente en de heer [appellant] gesloten planschadeovereenkomst vernietigd nu cliënte voor het aangaan daarvan geen toestemming heeft gegeven. Zij was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gehuwd met de heer [appellant] .

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft de gemeente gevorderd - samengevat - veroordeling van [appellant] tot betaling van € 32.517,81, vermeerderd met rente en kosten.
De gemeente heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 4 van de overeenkomst de door de gemeente aan [B] uitgekeerde planschade in rekening mag brengen bij [appellant] .
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd:
  • i) dat hij de overeenkomst schriftelijk bij brief van 28 maart 2019 heeft vernietigd;
  • ii) dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend, althans dat er geen causaal verband is met de aan [appellant] toegekende vrijstelling;
  • iii) dat de gemeente in schuldeisersverzuim verkeert en dat hij in verband daarmee zijn betalingsverplichting heeft opgeschort;
  • iv) dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem gehouden te achten om de planschade te compenseren, althans dat de gemeente haar rechten daartoe heeft verwerkt en
  • v) dat de hoogte van de in rekening gebrachte schadevergoeding niet juist is.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze verweren van [appellant] verworpen en de vordering van de gemeente grotendeels toegewezen, [appellant] veroordeeld tot betaling van € 27.700,00, met rente en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zes grieven.
3.4
Het hoger beroep draait om de vraag of de verweren die [appellant] heeft ingeroepen tegen de vordering van de gemeente tot nakoming van de overeenkomst ten onrechte zijn verworpen door de rechtbank. Hierop zien de eerste vijf grieven van [appellant] .
(i) Het beroep op vernietiging van de overeenkomst
3.5
Met zijn
eerste griefvoert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] voor het aangaan van de planschadeovereenkomst geen toestemming nodig had van zijn toenmalige echtgenote en de door [C] ingeroepen vernietiging daarom geen effect sorteerde. Het hof is het met de rechtbank eens dat geen van de situaties die worden genoemd in artikel 1:88 lid 1 aanhef sub c BW zich hier voordoet. De overeenkomst - die is gesloten tussen de gemeente en [appellant] en dus niet tussen [B] en [appellant] - heeft niet de strekking dat [appellant] zich als borg of als hoofdelijke medeschuldenaar jegens [B] als schuldeiser heeft verbonden en ook niet dat [appellant] zich voor een derde (dat wil zeggen: de gemeente) sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. De overeenkomst heeft - in tegenstelling tot hetgeen [appellant] betoogt - dan ook niet de kenmerken van een borgtocht zoals die zijn geformuleerd in artikel 7:850 BW. Er was dan ook geen toestemming van zijn toenmalige echtgenote nodig om de overeenkomst met de gemeente destijds rechtsgeldig aan te gaan. Aan hetgeen [appellant] heeft gesteld over verjaring wordt niet meer toegekomen. Deze grief heeft geen succes.
(ii) Toerekenbaarheid van de schade – Causaal verband
3.6
Met zijn
derde griefen een deel van zijn
tweede griefvoert [appellant] allereerst aan dat de schade geen gevolg is van de aan [appellant] toegekende bouwvergunning eerste fase, maar van een
nieuwe, aan de nieuwe eigenaar verleende, vergunning die een andere planologische wijziging behelsde. Hij voert daartoe aan dat uit de aan de nieuwe eigenaar verleende vergunning op geen enkele wijze blijkt dat daarin wordt voortgeborduurd op de eerder aan [appellant] verleende bouwvergunning eerste fase. Het kan net zo goed zijn dat de nieuwe eigenaar heeft voortgeborduurd op een andere, aan hem verleende vrijstelling, zo stelt [appellant] . Verder voert [appellant] aan dat de voorwaarden waaronder de bouwvergunning eerste fase is toegekend niet zijn vervuld, zodat het planologische regime niet is gewijzigd ten gevolge van die vergunning en de planschadeovereenkomst is komen te vervallen.
3.7
Naar het oordeel van het hof treft dit verweer van [appellant] geen doel. Om te beginnen stelt het hof vast dat de inwerkingtreding van de aan [appellant] verleende bouwvergunning eerste fase niet afhing van het vervullen van bepaalde voorwaarden, zodat met de verlening van deze vergunning door de gemeente wel degelijk een wijziging van het planologisch regime in het leven is geroepen. Dat [appellant] feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de aan hem verleende vrijstelling, is niet relevant, aangezien uitsluitend van belang is hetgeen op grond van die vrijstelling maximaal kon worden gerealiseerd. Verder blijkt uit het verzoek om tegemoetkoming planschade (zie hiervoor, rov. 2.8) duidelijk dat [B] aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd de aan [appellant] verleende vrijstelling, te weten de bouwvergunning eerste fase. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 22 april 2015 in rov. 3 vastgesteld dat het verzoek om planschadevergoeding van [B] gebaseerd is op de stelling van [B] dat hij schade heeft geleden ‘
ten gevolge van de vrijstelling op grond van artikel 19 van de (toen geldende) Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase die is verleend voor realisering van een woning op het naastgelegen perceel [perceel] ’. De rechtbank is vervolgens gaan toetsen of B&W zich terecht heeft kunnen scharen achter het door de SAOZ ingenomen standpunt dat de schade voorzienbaar was voor [B] . Uit rov. 4 van de tussenuitspraak blijkt namelijk dat de SAOZ in zijn rapport had geconcludeerd dat ‘
de bouw van een woning, zoals ook is vergund, op de betreffende locatie niet uit te sluiten was’. De rechtbank is bij het toetsen van dit standpunt van de SAOZ uitgegaan van de planologische situatie zoals die in het leven is geroepen door de vrijstelling en de bouwvergunning eerste fase. Gelet op deze vaststelling door de rechtbank (in de bestuursrechtelijke procedure) in een uitspraak die inmiddels onherroepelijk is geworden, dient het hof van deze vaststelling uit te gaan. Het betoog van [appellant] dat het niet de door hem gevraagde en verkregen planologische wijziging is geweest, maar een door de nieuwe eigenaar gevraagde planologische wijziging, die de schade heeft veroorzaakt waarvan [B] vergoeding heeft gevorderd bij de gemeente kan om die reden niet slagen. Het door [appellant] in dit verband gedane bewijsaanbod, waarmee hij aanbiedt om door middel van het horen van de bestuurder van de opvolgend verkrijger van het perceel [perceel] aan te tonen dat geen uitvoering is gegeven aan de bouwvergunning eerste fase, wordt daarom gepasseerd. Grief III en het desbetreffende deel van grief II slagen daarom niet.
(iii) Het beroep op opschorting en schuldeisersverzuim
3.8
Met (het resterende deel van) zijn
tweede griefbetoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zijn recht heeft verwerkt om zich op opschorting te beroepen. Hij voert aan dat de gemeente haar verbintenis om [appellant] in de bezwaar- en beroepsfase te betrekken niet is nagekomen en dat hij daarom op grond van artikel 6:52 BW de nakoming van zijn eigen verplichting tot betaling mocht opschorten. Tevens roept hij op grond van artikel 6:265 BW de ontbinding van de overeenkomst in. [appellant] stelt dat hij een gerechtvaardigd belang had om te worden betrokken bij de afwikkeling van de aanvraag en dat hij zijn rechten daartoe niet had verwerkt. De gemeente had de contactgegevens van [appellant] , de rechtbank had die niet. Hij stelt dat hij pas bekend is geraakt met het nieuwe besluit toen hij werd aangemaand door de deurwaarder en dus niet meer in beroep kon gaan tegen dat besluit.
3.9
De gemeente stelt dat zij ook in de bezwaarfase [appellant] nog heeft betrokken in de afhandeling van de aanvraag, maar erkent dat zij [appellant] niet heeft betrokken bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar. Zij heeft dat niet meer gedaan omdat [appellant] , naar de gemeente stelt, stelselmatig te kennen gaf dat het hem niet aanging. De gemeente voert bovendien aan dat zij krachtens de overeenkomst alleen maar de procedureregeling behoefde na te leven, niets meer, en dus [appellant] alleen maar bij het onderzoek naar de planschade hoefde te betrekken.
3.1
Het beroep van [appellant] op opschorting en schuldeisersverzuim slaagt niet. Naar het oordeel van het hof kan namelijk niet worden vastgesteld dat de gemeente tekort is geschoten in de nakoming van een op haar rustende verbintenis. Op grond van artikel 3 van de overeenkomst dient de gemeente [appellant] te betrekken bij de behandeling van een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 WRO
‘op de wijze zoals voorgeschreven in de Procedureregeling planschadevergoeding’. Op grond van artikel 2 lid 2 van die procedureregeling dient B&W een afschrift van de aanvraag aan de derde-belanghebbende te zenden. Tussen partijen staat vast dat de gemeente, overeenkomstig deze bepaling, [appellant] als derde-belanghebbende heeft ingelicht over de aanvraag van [B] . De procedureregeling bevat geen andere op de gemeente rustende verplichtingen waar het betreft het betrekken van de derde-belanghebbende bij de behandeling van de aanvraag om planschadevergoeding. Wel bevat de procedureregeling hieromtrent diverse verplichtingen voor de adviseur van de SOAZ: deze moet een derde-belanghebbende in de gelegenheid stellen om zijn visie te geven over de aanvraag om planschadevergoeding, hem een afschrift van het conceptadvies sturen, hem de gelegenheid geven om daarop te reageren en hem een afschrift van het definitieve advies geven (artikel 6 en 7 van de procedureregeling). Over de naleving van deze procedurele regels door de adviseur heeft [appellant] geen klachten; hij erkent zelf dat hij contact heeft gehad met de adviseur van de SOAZ, die hem ook heeft uitgenodigd voor een gesprek (zie rov. 2.10).
3.11
Ook anderszins heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat hij op grond van gedragingen van de gemeente na het aangaan van de overeenkomst gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat hij bij de volledige afwikkeling van een planschadeverzoek zou worden betrokken. Zo heeft hij geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij daar zelf op rekende. De stelling van de gemeente dat [appellant] zich bij de aanvang van de bestuursrechtelijke procedure afzijdig heeft gehouden en niet rekende op betrokkenheid is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft zelfs erkend dat er aanvankelijk voor hem geen reden was om de bezwaarprocedure op de voet te volgen, omdat de gemeente voornemens was het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Ook heeft hij niet gesteld dat hij bij de adviseur van de SOAZ al inhoudelijk verweer heeft gevoerd dat hij ook in de bestuursrechtelijke procedure had willen voeren. Weliswaar heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak bepaald dat B&W [appellant] dient te betrekken bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en valt de gemeente te verwijten dat zij dit niet heeft gedaan, maar voor deze door de rechtbank genoemde verplichting is geen grondslag te vinden in de overeenkomst of daarmee samenhangende gedragingen van de gemeente. Aan de niet-naleving van de door de rechtbank opgelegde verplichting kan [appellant] dan ook niet de gevolgtrekking koppelen dat hij de nakoming van zijn eigen verplichtingen krachtens die overeenkomst mag opschorten. Dat betekent dat er geen grond is voor opschorting door [appellant] , net zomin als een grond voor ontbinding van de overeenkomst. Tot slot snijdt de stelling van [appellant] dat hij niet meer in beroep kon gaan tegen het besluit geen hout, omdat artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Met een beroep op dat artikel had [appellant] bij de bestuursrechter zijn stelling naar voren kunnen brengen dat hij door toedoen van het bestuursorgaan niet tijdig op de hoogte is geraakt van het besluit. Het hiervoor besproken onderdeel van grief II heeft dan ook geen succes.
(iv) Redelijkheid en billijkheid / rechtsverwerking
3.12
Het beroep van [appellant] in zijn
vierde griefop de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt evenmin. Hiertoe zijn onvoldoende omstandigheden gebleken. Dat [appellant] niet door de gemeente is betrokken bij de totstandkoming van een nieuwe beslissing op bezwaar, volstaat niet om tot het oordeel te komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de gemeente nakoming van de overeenkomst vordert, temeer omdat [appellant] niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om daartegen in beroep te gaan bij de bestuursrechter. In die procedure had hij immers de gelegenheid gehad om zijn bezwaren over het ontbreken van een causaal verband naar voren te brengen. Bovendien heeft de gemeente gesteld en [appellant] niet betwist dat door de bouwvergunning eerste fase de het perceel als ‘warme grond’ is doorverkocht, waardoor daarvoor een prijs verkregen kon worden die aanzienlijk hoger was dan wanneer de vergunning/vrijstelling niet verleend was. Voor de stelling dat de gemeente haar recht op nakoming van de overeenkomst heeft verwerkt, heeft [appellant] onvoldoende omstandigheden aangevoerd. Grief IV is dan ook vergeefs aangevoerd.
(v) Omvang van de schadevergoeding
3.13
Met de
vijfdegrief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] ook het door [B] betaalde ‘vast recht’ van € 500,00 moet terugbetalen. Zoals de rechtbank heeft overwogen is ook dit bedrag aan te merken als schade die door [B] is geleden ten gevolge van een herziening of ontheffing van het bestemmingsplan. De grief slaagt daarom niet.
Slotsom
3.14
Nu de grieven I tot en met V geen succes hebben, kan ook de
zesde griefvan [appellant] inzake de veroordeling van de proceskosten niet slagen. De rechtbank heeft [appellant] terecht beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.15
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden.
3.16
De grieven hebben geen succes. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Dit brengt met zich de afwijzing van de vordering van [appellant] tot veroordeling van de gemeente tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] op grond van het bestreden vonnis heeft betaald. Het hof zal [appellant] als in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 2.020,00 aan verschotten en € 2.884,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Polak, mr. C.A.H.M. ten Dam en mr. B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.