ECLI:NL:GHAMS:2021:4029

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
200.298.929/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging uithuisplaatsing van minderjarige na ernstige signalen van verwaarlozing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2021, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verlengd tot 10 april 2022. De moeder voerde aan dat de raad niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing, omdat de gecertificeerde instelling (GI) te laat had gehandeld. Tevens betwistte zij de gronden voor de uithuisplaatsing en stelde dat haar situatie verbeterd was.

Het hof heeft vastgesteld dat de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing zeer ernstig was. De moeder had in het verleden al hulp ontvangen, maar er waren signalen van verwaarlozing van [de minderjarige] en zijn zussen. De kinderrechter had eerder machtigingen tot uithuisplaatsing verleend, en de moeder had de kinderen op 5 april 2020 alleen gelaten, wat leidde tot een melding bij de politie. De kinderen verkeerden in een verwaarloosde toestand, wat de noodzaak van de uithuisplaatsing onderstreepte.

Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om de zorg en begeleiding te bieden die [de minderjarige] nodig had, ondanks haar inspanningen om haar leven op orde te krijgen. De beslissing van de rechtbank om de uithuisplaatsing te verlengen werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de moeder af. De zaak benadrukt de ernst van de situatie en de noodzaak van bescherming van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.298.929/01
zaaknummer rechtbank: C/15/314952 / JU RK 21-615
beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling de Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: de GI).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna: de vader);
- [de pleegouders] (hierna: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland, locatieAlkmaar (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 25 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 mei 2021.
2.2
De raad heeft op 23 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door W.R. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de pleegvader.
De vader heeft bij e-mail van 4 november 2021 aan het hof meegedeeld dat hij wegens ziekenhuisopname de zitting niet kan bijwonen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren [in] 2017. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] .
Uit een eerdere relatie heeft de moeder twee dochters:
- [dochter A] (hierna: [dochter A] ), geboren [in] 2009 en
- [dochter B] (hierna: [dochter B] ), geboren [in] 2012.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank (hierna: de kinderrechter) van 5 april 2020 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI waarna hij bij beschikking van de kinderrechter van 10 april 2020 onder toezicht is gesteld voor de duur van een jaar. Bij beschikking van de kinderrechter van 19 april 2021 is [de minderjarige] -omdat de GI niet op tijd om verlenging had verzocht op verzoek van de raad- opnieuw onder toezicht van de GI gesteld met ingang van die datum tot 10 april 2022.
3.3
De kinderrechter heeft op 5 april 2020 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 10 april 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van drie maanden. Bij beschikking van 4 juni 2020 is de machtiging verlengd tot 10 januari 2021, bij beschikking van 5 januari 2021 is de machtiging verlengd tot 10 april 2021. Bij beschikking van de kinderrechter van 19 april 2021 is, eveneens op verzoek van de raad, een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 19 april 2021 tot 31 mei 2021 en is het resterende gedeelte van het verzoek aangehouden tot de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank in mei 2021.
3.4
[de minderjarige] verbleef op basis van de machtigingen tot uithuisplaatsing eerst in een crisispleeggezin. Sinds 30 januari 2021 verblijft hij in het huidige perspectief biedend pleeggezin. De moeder en [de minderjarige] zien elkaar één keer per drie weken gedurende ongeveer een uur bij het pleeggezin.
3.5
De beschikkingen van de kinderrechter van 5 januari 2021 en 19 april 2021 zijn bij beschikking van dit hof van 3 augustus 2021 bekrachtigd.
3.6
[dochter A] en [dochter B] zijn bij beschikking van de kinderrechter van 13 april 2018 onder toezicht gesteld van de GI. Ook zij zijn op 5 april 2020 met spoed uit huis geplaatst met een machtiging van de kinderrechter. Zij verbleven sinds 15 mei 2020 in [tehuis] en verblijven nu in een gezinshuis in [plaats] . Het hof heeft bij beschikking van 3 augustus 2021 de beschikkingen van de kinderrechter tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hen bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 28 mei 2021 is, overeenkomstig het verzoek van de raad en uitvoerbaar bij voorraad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 april 2022.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de raad af te wijzen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] met onmiddellijke ingang op te heffen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking van 28 mei 2021 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de machtiging ook kan worden verleend op verzoek van de raad.
Op grond van artikel 1:265c, eerste lid BW is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing ten hoogste een jaar.
5.2
De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat de raad niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in het inleidend verzoek, omdat het in feite een verlengingsverzoek betreft dat de GI te laat heeft ingediend. Bovendien meent de moeder dat er geen gronden waren om [de minderjarige] in april 2020 uit huis te plaatsen. In maart 2020 had de moeder borgingsafspraken gemaakt met de GI om de hulpverlening in een vrijwillig kader voort te zetten en de ondertoezichtstelling van [dochter A] en [dochter B] te beëindigen. Dat het daarna thuis zo mis is gegaan, wijt de moeder aan het feit dat door de lockdown vanwege de coronapandemie de hulpverlening plots wegviel, en de kinderen, door de sluiting van de scholen, opeens thuis kwamen te zitten. De moeder kon dit niet aan. Dit was een uitzonderlijke situatie, maar sindsdien heeft zij niet meer de kans gekregen te laten zien dat zij wel degelijk in staat is [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden. Er werd en wordt noch door de rechtbank, noch door de raad en de GI gekeken naar de verbeterde omstandigheden bij de moeder, en de GI wenst ten onrechte niet mee te werken aan een Terug Naar Huis Onderzoek (TNHO). Meer dan een vooronderzoek voor een TNHO in april 2020 heeft niet plaatsgevonden. Een gedegen onderzoek naar de verdere noodzaak van de uithuisplaatsing heeft niet plaatsgevonden en de moeder heeft nooit gehoord aan welke eisen zij zou moeten voldoen om [de minderjarige] weer thuis te krijgen. Steeds wordt de negatieve situatie ten tijde van de uithuisplaatsing benadrukt en wordt voorbijgegaan aan de positieve ontwikkelingen sindsdien.
De moeder heeft sinds april 2020 haar woning opgeruimd en opgeknapt. Zij heeft zich aangemeld voor behandeling bij de GGZ en voor “Heft in eigen hand” bij MEE. Verder heeft zij goed contact met de vader, heeft zij Actiezorg geaccepteerd en staat zij open voor begeleiding vanuit de Opvoedpoli.
Bovendien heeft [de minderjarige] in verschillende pleeggezinnen verbleven en zal geen sprake zijn van hechtingsproblematiek als hij weer wordt thuisgeplaatst. Er zijn voldoende garanties om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen bij thuisplaatsing en inmiddels wordt in ieder geval niet meer aan de gronden van artikel 1:265b BW voldaan. Ter zitting in hoger beroep heeft zij daarbij wel aangetekend dat zij momenteel nogal wat onenigheid met de buren heeft vanwege de uithuisplaatsing van de kinderen en dat terugplaatsing van [de minderjarige] in de huidige woning niet gewenst is. Zij is daarom bezig een andere woning in een andere wijk te verkrijgen.
5.3
De raad is van mening dat zijn inleidend verzoek ontvankelijk is. Dat de GI te laat was met het indienen van een verlengingsverzoek staat daaraan niet in de weg en de raad heeft open met de moeder besproken wat de gevolgen waren van de omissie van de GI. Verder heeft de raad aangevoerd dat het positief is dat de moeder haar woning op orde houdt en openstaat voor hulpverlening, maar dat dit nog niet betekent dat zij in staat is [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. In het vooronderzoek voor een TNHO concludeerde Parlan dat de opvoedsituatie en het ontwikkelingspotentieel bij de moeder onvoldoende was voor het langdurig en stabiel opgroeien van de kinderen. Deze conclusie was volgens de raad niet alleen gebaseerd op de ontstane crisissituatie maar ook op de lange hulpverleningsgeschiedenis van de moeder, haar beperkte probleeminzicht en de aanwezige persoonlijke problematiek van de moeder. Ondanks dat zij al jarenlang hulp kreeg, heeft zij geen steun gevraagd toen het haar na aanvang van de lockdown in maart 2020 niet meer lukte de kinderen de juiste zorg te bieden. Inzet van de hulpverlening heeft niet geleid tot een structurele verbetering van moeders vaardigheden als opvoeder. De verwachting was in maart 2020 nog dat de moeder zonder druk van een gedwongen kader meer veiligheid zou ervaren om EMDR-therapie te volgen. Bovendien was de moeder gemotiveerd voor hulpverlening. Naderhand is helaas gebleken dat een voor de kinderen ernstig onveilige situatie is ontstaan. Gezien de conclusies van Parlan heeft de raad er geen vertrouwen in dat een dergelijke crisissituatie niet opnieuw zal voorkomen als de kinderen weer thuis zouden wonen.
[de minderjarige] verblijft nu in een perspectief biedend pleeggezin en de afspraken en de doelen die worden opgesteld door de GI zijn volgens de raad terecht niet meer gericht op terugplaatsing bij de moeder. Binnen de ondertoezichtstelling zal moeten worden gewerkt aan de rol van de moeder als ouder op afstand, de rol van de vader in het leven van [de minderjarige] en de omgangsregeling met de moeder, aldus de raad.
5.4
De GI heeft aangevoerd dat de moeder ondanks de reeds betrokken hulpverlening, niet aan de bel heeft getrokken toen het haar niet meer lukte de kinderen te verzorgen. Actiezorg, die voor de lockdown in maart 2020 regelmatig bij de moeder thuis kwam, heeft de chaos op de bovenverdieping van het huis niet gezien, en heeft bijvoorbeeld niet kunnen constateren dat de moeder al wekenlang de kinderen niet meer douchte en hun tanden niet meer poetste. Parlan heeft in het vooronderzoek TNHO geconstateerd dat de moeder onvoldoende opvoedcapaciteiten en leermogelijkheden heeft, hetgeen de GI onderschrijft. Nu de kinderen op veilige plekken opgroeien, blijkt ook hoeveel zij zijn tekortgekomen. [de minderjarige] liet zich in het pleeggezin aanvankelijk niet verzorgen, ook niet als hij ziek was, en had dringend een bril nodig. Ook wijst de GI erop dat de zusjes steeds zorgtaken op zich nemen wanneer zij [de minderjarige] zien.
5.5
De pleegvader heeft ter zitting in hoger beroep verteld dat [de minderjarige] als een schuchter, teruggetrokken kind binnenkwam in het gezin. Hij kon de trap niet opkomen, kon niet op één been staan en kon geen diepte zien. Na onderzoek bleek dat hij een bril nodig had. Hij was over-alert, maar het slapen gaat nu beter. Verder overeet hij zich, schrokt hij en verzamelt hij. Hij heeft grenzen nodig, probeert alles uit en heeft één op één aandacht nodig. Hij is volgens de pleegvader altijd blij zijn zusjes en zijn moeder te zien.
Ontvankelijkheid raad
5.6
Zoals het hof reeds bij 5.7 van zijn beschikking van 3 augustus 2021 heeft geoordeeld, mocht de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling -en daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing- indienen toen bleek dat de eerder door de kinderrechter verlengde ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing waren verlopen omdat de GI haar verzoek te laat had ingediend. Anders dan de moeder en gelet op het bepaalde in artikel 1:265b BW, ziet het hof niet waarom de raad in een dergelijk geval niet opnieuw om een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing zou mogen verzoeken. De raad is daarom ontvankelijk in het inleidend verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
5.7
Het hof constateert dat het inleidend verzoek mede is gebaseerd op het vooronderzoek voor een TNHO van Parlan. Van dit vooronderzoek is onduidelijk op welke onderliggende informatie het is gebaseerd en op basis van welke feiten conclusies zijn getrokken. Dit hof heeft in de beschikking van 3 augustus 2021 gesignaleerd dat de vroegtijdige beëindiging van het TNHO onvoldoende is onderbouwd en daarbij is overwogen dat het zonder een nader onderzoek niet duidelijk is waarom het opvoedperspectief niet meer bij de moeder ligt en meer in het bijzonder welke problemen de moeder heeft met het oog op de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en of daar een oplossing voor is.
Gebleken is dat een nader onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Desondanks zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en het overweegt daartoe op basis van de wel in het dossier aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep het volgende.
5.8
Gebleken is dat sprake is geweest van ernstig huiselijk geweld in de relatie van de moeder met de vader van de zusjes van [de minderjarige] , van welk geweld [dochter A] ook getuige en slachtoffer is geweest. Dit heeft ook zijn weerslag op de moeder gehad, bij wie een (complexe) posttraumatische stressstoornis is vastgesteld. Al voor de ondertoezichtstelling van [dochter A] en [dochter B] heeft zij zich gemeld bij de huisarts en bij de GGZ. Sinds oktober 2018 krijgt de moeder daarnaast hulp van ambulant begeleiders van Actiezorg. Zij helpen de moeder bij het aanbrengen van structuur, plannen en organiseren en bieden ook ondersteuning bij praktische (administratieve) taken. Verder is hulp ingezet vanuit de Opvoedpoli. Omdat sprake leek van stabilisatie van de thuissituatie door de ingezette hulp, maar ook vanwege de contraproductief werkende spanning die de ondertoezichtstelling bij de moeder opriep en waardoor haar EMDR-therapie niet kon starten, heeft de GI begin 2020 het voornemen om geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken ter toetsing aan de raad voorgelegd. De raad heeft op 12 maart 2020 met dit voornemen ingestemd.
Begin 2020 gingen de zusjes van [de minderjarige] dagelijks naar school en twee dagen per week naar de BSO, [de minderjarige] ging naar de opvang. De vaste ambulant begeleidster van Actiezorg was langdurig afwezig, maar een collega heeft de begeleiding overgenomen. Kort na de afkondiging van de lockdown op 16 maart 2020 heeft de moeder laten weten dat zij het moeilijk vond zeven dagen per week, 24 uur per dag voor de kinderen te zorgen. Er werd daarom noodopvang voor de kinderen aangevraagd, maar voordat deze kon starten, heeft de moeder op 5 april 2020 de kinderen (toen 10, 7 en 2 jaar oud) ongeveer een dag en nacht alleen gelaten, waarvan een melding bij de politie is binnengekomen.
De politie heeft de kinderen op 5 april 2021 alleen thuis aangetroffen. Zowel de kinderen als het huis waren vervuild. Overal in huis lag kleding en afval en de bovenetage zat vol vliegen. De kinderen vertelden dat hun moeder al vanaf 4 april weg was en dat zij wel vaker wegging naar een vriend in de stad. De kinderen moesten dan voor zichzelf zorgen en wisten hoe je een frikandel kan opwarmen in de magnetron. De oudsten verschoonden [de minderjarige] soms. [de minderjarige] hoestte erg, hetgeen een verwaarloosde longontsteking bleek te zijn. Ook zat zijn hele lijfje onder het (onbehandeld) eczeem. De kinderen bleken al weken hun tanden niet te hebben gepoetst en niet te hebben gedoucht.
5.9
Het hof vindt het niet aannemelijk dat de verwaarlozing van de kinderen en de huishouding alleen door de lockdown zijn veroorzaakt. De staat van de woning en de verwaarlozing van de kinderen was op 5 april 2020 namelijk zodanig ernstig dat deze duiden op een al langer aanwezig onvermogen van de moeder om structuur aan te brengen in en overzicht te houden van wat haar kinderen nodig hebben aan basiszorg en begeleiding. Ook de signalen die de kinderen na de uithuisplaatsing hebben gegeven, duiden erop dat zij structureel basale verzorging tekort zijn gekomen. Bovendien staat vast dat de moeder op 4 april 2021 is weggegaan uit huis en de kinderen ongeveer een dag én nacht zonder toezicht van een volwassene heeft gelaten en is aannemelijk dat het wel vaker is voorgekomen dat zij de kinderen aan hun lot overliet. Dat de moeder uit schaamte niet aan haar ambulante helpers heeft gemeld hoe ernstig de situatie was, vormt mogelijk een verklaring voor haar gedrag, maar het pleit helaas ook tegen haar geschiktheid als dagelijkse opvoeder voor drie nog jonge kinderen.
Nadat de kinderen uit huis zijn geplaatst, volgen meer aanwijzingen dat zij stabiliteit en basale verzorging van hun moeder hebben ontbeerd. [de minderjarige] is opgenomen geweest in het ziekenhuis vanwege de verwaarloosde longontsteking, had onbehandeld eczeem, had een bril nodig, zag geen diepte en viel regelmatig. Hij was over-alert in het pleeggezin en schrokte zijn eten naar binnen. Hij heeft één op één aandacht nodig en komt er nu pas aan toe zich verder te ontwikkelen. Tijdens de bezoekmomenten wordt gezien dat [dochter A] meteen de zorg voor [de minderjarige] op zich neemt, wat erop duidt dat zij thuis een verzorgende rol had.
Dat de ambulante hulp, die al vanaf oktober 2018 is ingezet, de tekortschietende verzorging kennelijk onvoldoende heeft onderkend en een goede samenwerking met de moeder had en heeft, maakt het voorgaande niet anders. De ambulante hulp kwam tot de lockdown één keer per week bij de moeder thuis, is niet op de bovenverdieping geweest en kon tijdens de lockdown helemaal niet thuis komen, zo volgt uit een verslag van Actiezorg van 22 december 2020 aan de GI. Actiezorg verklaart in dit verslag verder dat het altijd duidelijk was dat het hier een kwetsbaar gezin betreft en dat daarom al snel na de lockdown de wens van de moeder om extra ondersteuning in de vorm van noodopvang in gang is gezet. Kennelijk was ambulante hulp niet meer voldoende om de kinderen goed verzorgd te houden. De moeder heeft inmiddels het huis met hulp van Actiezorg opgeruimd, zij is bij de GGZ in behandeling gegaan en heeft een training “Heft in eigen handen” gevolgd. Het hof vindt het te prijzen dat de moeder zo hard werkt om haar leven weer op orde te krijgen en dit zal ook voor de contacten die zij met [de minderjarige] heeft goed zijn. Voor het hof betekent dit echter niet dat [de minderjarige] nu naar huis kan, daarvoor was de verwaarlozing te groot en heeft hij nog te veel zorg en begeleiding nodig. Het hof is van oordeel dat de moeder niet in staat is om deze zorg en begeleiding te geven in de mate die [de minderjarige] nodig heeft, temeer omdat de moeder ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [de minderjarige] nu niet naar huis kan, vanwege opgelopen spanningen met de buren. Al het voorgaande maakt dat ten tijde van de bestreden beschikking aan de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is voldaan en dat daaraan ook nu nog wordt voldaan.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 28 mei 2021;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J Kloosterhuis en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.