Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
CAFÉ “ [X] ”,
tevens appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
1.Het geding in hoger beroep
(ii) zal bepalen dat de omvang van de arbeid - die [appellant] krachtens een arbeidsovereenkomst heeft verricht - 30 uren per week bedraagt;
(iii) [X] zal veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 4.546,66 aan [appellant] ;
(iv) een billijke vergoeding van € 25.000,- aan [appellant] zal toekennen;
(v) [X] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.055,22 aan achterstallig loon over de maanden mei tot en met december 2020, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente; en
(vi) [X] zal veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.Feiten
“
(…) Ik schrijf je deze mail omdat ik het niet eens ben met de gang van zaken. Op dinsdag 12 mei vroeg [Y][ [Y] , het hof]
mij of ik tijd had om vrijdag om 14:00 een functioneringsgesprek te hebben met jou erbij. Het gesprek viel me rauw op mijn dak, het was geen functioneringsgesprek, maar een ontslagmededeling en mijn poging het inhoudelijk te hebben over mijn functioneren werd weggewuifd. Ik ben het niet eens met mijn ontslag. Ik verwacht dat deze beslissing ongedaan wordt gemaakt (…)”.
3.Beoordeling
grieven I tot en met IV in principaal appelbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW ten aanzien van de aanvullende werkzaamheden die [appellant] verrichtte voor [X] , voldoende is weerlegd. Volgens [appellant] maken de aanvullende werkzaamheden, die hij op factuurbasis voor [X] verrichtte, onderdeel uit van de arbeidsovereenkomst. [appellant] meent dat aan alle voorwaarden van artikel 7:610a BW is voldaan vanwege de volgende omstandigheden. Hij was altijd werkzaam in het café van [X] . In de praktijk liepen de barwerkzaamheden, die hij in loondienst verrichtte, en de aanvullende werkzaamheden door elkaar heen. [appellant] heeft de aanvullende werkzaamheden altijd onder gezag en/of op instructie van [X] uitgevoerd. Hij was wekelijks belast met het organiseren van de Drag-bingo, mocht gedurende die periode geen vakantie opnemen zonder toestemming en had niet de vrijheid om zijn eigen uurtarief te bepalen. Het onderscheid tussen de barwerkzaamheden en de aanvullende werkzaamheden bestond enkel op papier. De aanvullende werkzaamheden maakten aanvankelijk onderdeel uit van de arbeidsovereenkomst. Later is afgesproken deze werkzaamheden te declareren om de netto inkomsten van [appellant] enigszins te verhogen.
grieven I tot en met IV in principaal appelslagen. De door [appellant] (in principaal appel) verzochte vaststelling dat de aanvullende werkzaamheden ook uit hoofde van een arbeidsovereenkomst werden verricht, wordt toegewezen.
grieven V in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appelhier op zien, worden ze gezamenlijk behandeld.
Grief V in incidenteel appelfaalt derhalve. Dit betekent ook dat [appellant] over de maanden mei tot en met december 2020 in totaal recht heeft op een bedrag van € 12.868,- aan salaris (8 x € 1.608,50). Nu [X] aan [appellant] voor de barwerkzaamheden over de maanden mei tot en met juli 2020 reeds € 405,17 per maand (in totaal € 1.215,51) heeft betaald en over de maanden augustus tot en met oktober 2020 € 190,67 per maand (in totaal € 571,80), zal € 1.787,31 op het totale salarisbedrag van € 12.868,- in mindering worden gebracht zodat een achterstallig bedrag van € 11.080,69 resteert.
Grief V in principaal appelslaagt in die zin dat de door [appellant] (in principaal appel) verzochte salarisbetaling voor een bedrag van € 11.080,69 bruto wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke verhoging, die gematigd zal worden tot 25% daarover, en de wettelijke rente.
grief II in incidenteel appelbestrijdt [X] het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] vanaf 1 september 2013 in dienst was bij [X] . De schriftelijke arbeidsovereenkomst gaat uit van 1 maart 2015 als datum van indiensttreding. Uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in de periode van oktober 2013 tot maart 2014 loon heeft ontvangen van (de rechtsvoorganger van) [X] , maar voor de periode april 2014 tot februari 2015 ontbreken loonbetalingen.
Grief II in incidenteel appelfaalt derhalve. De door [X] (in incidenteel appel) verzochte verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2015 is aangegaan, zal worden afgewezen.
grief IV in incidenteel appelbetoogt [X] dat de kantonrechter bij de datum van ontbinding ten onrechte rekening heeft gehouden met de opzegtermijn. Volgens [X] had de ontbindingsdatum op 25 november 2020 moeten worden bepaald in plaats van per 1 januari 2021.
Grief IV in incidenteel appelfaalt.
grief I in incidenteel appelbestrijdt [X] het oordeel van de kantonrechter dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [X] en dat het handelen van [X] is gelijk te stellen met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Omdat dit niet het geval is, heeft [appellant] volgens [X] geen recht op een billijke vergoeding. [X] heeft [appellant] tijdens het gesprek op 15 mei 2020 niet ontslagen. Partijen hebben enkel gesproken over de mogelijkheden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Van een voorgenomen beëindiging was geen sprake. Pas in de loop van het gesprek bleek dat het niet zinvol was om met elkaar verder te gaan. [X] heeft daarom tevoren enkel aangekondigd dat het om een functioneringsgesprek ging. Bovendien was [appellant] op de hoogte van het feit dat [X] niet tevreden over hem was door een eerder gesprek tussen hem en [Y] . Volgens [X] was het voor [appellant] al snel duidelijk dat hij niet op 15 mei was ontslagen (voor zover dat niet al op 15 mei 2020 het geval was). Kort na het gesprek van 15 mei 2020 heeft [appellant] juridisch advies ingewonnen en is er onderhandeld over een beëindigingsvergoeding. Van strijd met goed werkgeverschap is volgens [X] daarom geen sprake.
incidenteel appel aangevoerde grief Islaagt dus niet.
grief VI in principaal appelmaakt [appellant] aanspraak op een billijke vergoeding van € 25.000,-. [appellant] heeft deze vordering gebaseerd op de door hem gestelde arbeidsomvang en het daarbij behorende loon.
Grief VII in principaal appelricht zich eveneens tegen de hoogte van de toegekende transitievergoeding, zodat deze grieven gezamenlijk worden beoordeeld.
Grief III in incidenteel appelfaalt derhalve. Bij het bepalen van de hoogte van de transitievergoeding wordt uitgegaan van een datum van indiensttreding van 1 september 2013 (zie r.o. 3.21), een datum uit dienst van 1 januari 2021 (zie r.o. 3.23) en een bruto maandinkomen van € 1.608,50 bruto (zie r.o. 3.19), zodat een bedrag van € 3.931,89 bruto toewijsbaar is. In zoverre slaagt
grief VII in principaal appel.