ECLI:NL:GHAMS:2021:3972

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
200.292.310/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en kinderbeschermingsmaatregel in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, die sinds 2017 in een pleeggezin verblijft. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2021 aangevochten, waarin haar gezag was beëindigd en de GI tot voogd was benoemd. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in het pleeggezin en dat het noodzakelijk is om haar verblijf daar voort te zetten. De moeder had de wens om het gezag te behouden, maar het hof oordeelde dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen. De moeder had in het verleden tijdelijk niet voor haar kinderen kunnen zorgen vanwege psychische en lichamelijke problemen, maar het hof concludeerde dat de huidige situatie in het pleeggezin het beste is voor de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder had een plan gepresenteerd voor terugplaatsing, maar het hof oordeelde dat dit niet in het belang van de minderjarige was, gezien haar hechting aan het pleeggezin. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om een contra-expertise af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.310/01
zaak- / rekestnummer rechtbank: C/13/682020 / FA RK 20-1824
beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
en
de Raad voor de Kinderbescherming.
gevestigd te Den Haag,
regio Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Verder zijn als belanghebbenden in deze zaak aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] );
- [de pleegmoeder] en [de pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders);
- Jeugdbescherming regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 10 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 31 maart 2021 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 10 februari 2021.
2.2
De voorzitter heeft op 2 november 2021, in het bijzijn van de griffier, met [de minderjarige] gesproken. Ter zitting van 8 november 2021 heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven. Partijen hebben ter zitting gelegenheid gehad daar op te reageren.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.A.M. Schoenmaker;
- de raad, vertegenwoordigd door [de raadsvertegenwoordiger] :
- de pleegvader.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De GI is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is geboren [in] 2007, te [geboorteplaats] . De moeder was tot de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] verblijft sinds 2017 in het huidige pleeggezin, aanvankelijk op grond van een voorlopige voogdijmaatregel en vanaf 27 maart 2017 op grond van een (voorlopige) ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing tot 6 oktober 2017. Nadien is op 7 januari 2019 opnieuw een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken welke maatregelen steeds zijn verlengd, als laatste tot 7 januari 2022.
3.3
[de minderjarige] heeft een meervoudig gehandicapte tweelingzus, [de zus van de minderjarige] (hierna: [de zus van de minderjarige] ). De moeder is belast met het gezag over [de zus van de minderjarige] . [de zus van de minderjarige] heeft vanaf 2017 samen met [de minderjarige] in het pleeggezin verbleven. Sinds juli 2018 woont [de zus van de minderjarige] weer bij de moeder.
3.4
De moeder en [de minderjarige] hebben iedere twee weken gedurende twee uur omgang met elkaar, aanvankelijk onder begeleiding van Spirit pleegzorg (hierna: Spirit).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd met benoeming van de GI tot voogd over [de minderjarige] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de raad (alsnog) af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder kan zich niet vinden in de door de rechtbank genoemde redenen voor beëindiging van haar ouderlijk gezag. Zij is in 2017 een korte periode vanwege een opname in een psychiatrische kliniek, niet in staat geweest de zorg voor haar kinderen op zich te nemen. Vanaf medio 2017 is zij goed hersteld, maar kreeg zij vervolgens last van een maag/slokdarmaandoening, waardoor de terugkeer van de kinderen moest worden uitgesteld. Vanaf mei 2018 heeft de moeder de zorg voor [de zus van de minderjarige] weer op zich genomen. Ten aanzien van [de minderjarige] is gebleken dat er afstand tussen de moeder en [de minderjarige] was ontstaan, mede door de wijze waarop pleegouders, ondersteund door hulpverlening, invulling hebben gegeven aan het verblijf. Zij hebben het [de minderjarige] zodanig naar haar zin gemaakt, dat zij in het pleeggezin wilde blijven wonen. Hoewel er volgens de moeder geen belemmeringen waren om de zorg voor [de minderjarige] weer op zich te nemen, heeft Spirit in januari 2018 geadviseerd het toekomstperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders te laten. Moeder kon toen uit liefde voor [de minderjarige] instemmen met een korter verblijf in het pleeggezin, totdat [de minderjarige] naar de middelbare school zou gaan., Zij heeft voorgesteld om met een plan toe te werken naar de terugkeer naar huis. Gebleken is echter dat het netwerk niet bereid is geweest om [de minderjarige] voor te bereiden op een terugkeer naar de moeder. [de minderjarige] is toentertijd al door jeugdbescherming en Spirit ingelicht dat zij bij pleegouders kon blijven wonen. Er is later ook door niemand gevolg gegeven aan het door de moeder gepresenteerde plan van aanpak van september 2019 om [de minderjarige] gefaseerd en met begeleiding vanuit het netwerk en deskundigen, terug te laten keren naar huis. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht nog steeds achter dit plan te staan. Voor [de minderjarige] is volgens de moeder de emotionele omgeving, het gedachtegoed van de moeder over hoe zij haar kinderen wil opvoeden van belang. De moeder heeft bewust gekozen om op latere leeftijd moeder te worden via eicel- en spermadonatie. Na het gesprek met [de minderjarige] over haar afstamming is gebleken dat [de minderjarige] hier geen problemen mee had. De moeder vindt het belangrijk om aan haar kinderen door te kunnen geven wat zij belangrijk vindt in het leven en dat [de minderjarige] deel uitmaakt van het gezin.
De moeder betwist dat is vastgesteld dat [de minderjarige] bij de moeder ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De rechtbank heeft zich uitsluitend laten leiden door de gestelde afkeer en het verzet van [de minderjarige] om naar de moeder terug te keren. De moeder herkent de houding van [de minderjarige] , maar die heeft ook te maken met haar leeftijdsfase als puber. Ook is het pleeggezin de afgelopen jaren gehecht geraakt aan [de minderjarige] .
Volgens de moeder is het niet juist dat aannemelijk is geworden dat de voortdurende onduidelijkheid over het toekomstperspectief van [de minderjarige] omgang en contact met de moeder in de weg staat. Daarvan is geen sprake en dit volgt ook niet uit de stukken. Dit geldt ook voor de overweging dat het in het belang is van alle betrokkenen dat nu duidelijkheid wordt verkregen over het toekomstperspectief.
Er heeft geen daadwerkelijke belangenafweging plaatsgevonden. De rechtbank heeft zich ten onrechte laten leiden door de termijn waarin [de minderjarige] niet bij de moeder heeft verbleven en wat het beste opvoedingsklimaat voor haar is.
5.2
De moeder wijst erop dat zij geen vertrouwen heeft in de kwaliteit van de uitvoering van het gezag door de GI. Er zijn wisselende voogdijwerkers en zij wordt nauwelijks betrokken en geïnformeerd. De moeder kan veel beter het gezag uitoefenen dan de GI. Zij voelt er evenmin voor dat de pleegouders het gezag zouden krijgen, omdat zij hen meer ziet als pleegzorgers in plaats van ‘pleegouders’. De bemoeienis van de GI is bovendien niet nodig aangezien zij bijvoorbeeld zelf met pleegouders een soort structuur heeft gemaakt waardoor
[de minderjarige] vaker in normale gezinssituaties zoals verjaardagen aanwezig kan zijn.
De moeder is bang dat [de minderjarige] bij beëindiging van het gezag van de moeder niet de juiste zorg/hulp krijgt. De moeder wil het beste voor [de minderjarige] en zij is beter dan de (wisselende) gezinsmanagers in staat om het gezag uit te voeren. In de periode van 15 december 2020 tot heden is er geen contact geweest met de GI. De moeder wil altijd betrokken blijven bij opvoedbesluiten, maar wordt vanaf 2018 structureel tegengewerkt door onder andere de GI.
5.3
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling bekrachtiging van de bestreden beschikking bepleit. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn niet langer passend voor [de minderjarige] in deze situatie, omdat deze naar hun aard gericht zijn op terugplaatsing. Het is in het belang van [de minderjarige] dat voor haar duidelijk is dat haar opvoedperspectief bij pleegouders ligt waar zij nu al vier jaar woont en gehecht is. De vraag dringt zich op hoelang voor [de minderjarige] de vraag over haar toekomstperspectief open kan blijven staan. Daarover gaat de aanvaardbare termijn. Voor de raad is heel duidelijk dat moeder ook na gezagsbeëindiging, zeker gelet op bijzondere afkomst van [de minderjarige] een rol gaat krijgen. Daar moet goed en zorgvuldig naar gekeken worden in een plan van aanpak, juist vanwege wie [de minderjarige] is, haar afkomst en het feit dat het een bovengemiddeld intelligent kind is. Zij heeft ook begeleiding nodig in haar identiteitsontwikkeling. De wens van de moeder om aan te tonen dat zij geschikt is als opvoeder via een deskundigenonderzoek is begrijpelijk, maar vanuit het ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] niet in haar belang, aangezien een onderzoek te lang zal duren en dus ook lang onzekerheid met zich meebrengt.
5.4
De vertegenwoordiger van de GI heeft benadrukt dat het door omstandigheden, ziekte, helaas zo is gelopen dat het Uitvoerdersoverleg (UVO) is uitgesteld. Niet alle informatie kan worden gedeeld met de moeder omdat [de minderjarige] ouder is dan twaalf jaar en daarom kan aangeven wat zij wel en niet wil delen met haar moeder. De moeder zal betrokken blijven bij overleggen, ook als zij geen gezag heeft, omdat zij belangrijk blijft voor [de minderjarige] . De gezagsbeëindiging is voor [de minderjarige] van belang omdat zij daardoor meer duidelijkheid krijgt over de vraag of zij bij haar pleegouders kan blijven wonen. Dit zou haar ook meer mogelijkheden geven om de contacten met haar moeder als leuk te ervaren, zonder de angst anders niet bij pleegouders te mogen blijven. Die duidelijkheid heeft zij nodig om verder te kunnen groeien.
5.5
De pleegvader heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de betrokkenheid van de moeder bij school en tandarts er echt wel is en groter is dan nu wordt aangegeven. Hij ziet het als het belang van [de minderjarige] dat de huidige situatie genormaliseerd wordt en dat betekent dat haar opvoeding in het pleeggezin de meest optimale situatie voor dit moment is.
5.6
Op grond van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Invulling van dit wettelijk kader dient te geschieden in het licht van artikel 8 EVRM en de uitleg door het EHRM, zoals onder andere in de uitspraak van 10 september 2019 in de zaak Strand Lobben/Noorwegen. Dit betekent dat de belangen van het kind en die van de ouder(s) tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Het EHRM heeft daarnaast overwogen, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
5.7
In deze zaak heeft de moeder naar voren gebracht dat zij goed in staat is geweest om tot het tiende levensjaar van [de minderjarige] als alleenstaande ouder de zorg uit te oefenen. Toen zij vanwege psychische problematiek en later door lichamelijke klachten tijdelijk, ruim een jaar, niet in staat is geweest om voor haar kinderen te zorgen, heeft zij adequate zorg ingeschakeld. Ook heeft zij ingestemd met een langer verblijf van [de minderjarige] bij pleegouders tot een geschikt wisselmoment. De moeder heeft nu al weer ruim drie jaar de zorg voor [de zus van de minderjarige] en dat gaat goed. De moeder is prima in staat om voor [de minderjarige] te zorgen en zij vindt het ook heel belangrijk om zelf die zorg weer op zich te nemen omdat zij, meer dan pleegouders, in staat is om in te spelen op de emotionele ontwikkelingsbehoefte van haar kind. Daarnaast heeft zij in haar plan van aanpak van 2019 gewezen op het belang van de band tussen [de zus van de minderjarige] en [de minderjarige] . Ook erkent zij de band die er is tussen [de minderjarige] en pleegouders en wil zij met hen [de minderjarige] samen opvoeden.
5.8
[de minderjarige] wil graag opgroeien in het pleeggezin en voelt zich daar gehoord en gezien. In het pleeggezin ervaart zij rust en aansluiting bij haar behoeften. Dit voelt zij in mindere mate bij haar moeder. Haar opvoedperspectief is voor haar al jaren duidelijk en geen discussiepunt. Zij is tevreden met de huidige situatie waarin zij eens per veertien dagen haar moeder en zus enkele uren ontmoet.
5.9
De vraag die het hof moet beantwoorden is of de in 5.7 genoemde belangen van de moeder opwegen tegen die van [de minderjarige] . De in de ogen van de moeder voorbarige en onterechte wijze waarop al jaren geleden door de GI, hulpverlening en de raad is ingezet op een perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin, speelt naar het oordeel van het hof geen overwegende rol in deze belangenafweging, omdat voor [de minderjarige] de realiteit is dat de dagelijkse zorg al jaren door pleegouders wordt gegeven en dat die situatie niet teruggedraaid kan worden.
In de kern komen de belangen van de moeder er nu op neer dat zij een grotere rol in het leven van [de minderjarige] wil spelen, meer invloed wil kunnen uitoefenen en haar meer in haar gezin wil laten participeren. Gezag is echter een doelbevoegdheid en dient als juridische legitimering van belangrijke beslissingen over de zorg en opvoeding, zoals verblijfplaats, schoolkeuze, de aanvraag van een paspoort en het, afhankelijk van de leeftijd, samen met de minderjarige nemen van beslissingen over bijvoorbeeld een medische behandeling. Bij een intelligente minderjarige van veertien jaar zal het accent dienen te liggen op overleg en overreding en is de kwaliteit van de relatie heel bepalend voor de overtuigingskracht van opvoedingsbeslissingen. Dat de moeder deel moet blijven uitmaken van het leven [de minderjarige] wordt niet betwist. De belangen van de moeder om het juridische gezag te behouden worden echter ingekleurd door de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] en staan niet op zichzelf.
Het hof kan er niet omheen dat [de minderjarige] zich heel goed ontwikkelt in het pleeggezin, zich daar thuis voelt en grote weerstand heeft tegen wijziging van deze situatie. Dat heeft niet alleen te maken met de lange tijd dat zij daar woont en wordt verzorgd, maar ook met haar gevoel minder aansluiting te hebben in de relatie met haar moeder. Dit laatste is niet te wijten aan het ontbreken van een opvoedingsrelatie, een gebrek aan opvoedvaardigheden van de moeder of een loyaliteitsconflict, maar komt eerder door een verschil in persoonlijkheid. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aangegeven dat zij het belangrijk vindt juist in te zetten op de emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] , aangezien het accent in het pleeggezin meer ligt op structuur, voorspelbaarheid en cognitieve vaardigheden. Naar het oordeel van het hof is deze waardevolle aanvulling in de ontwikkeling van [de minderjarige] echter niet te bereiken indien voorbij wordt gegaan aan de wens van [de minderjarige] om te mogen opgroeien in het pleeggezin.
5.1
[de minderjarige] woont immers al sinds 2017 bij pleegouders en is daar ook gehecht. Het gaat goed met haar en er is in die situatie geen sprake van enige ontwikkelingsbedreiging. Ze doet het goed op school, heeft hobby’s en vrienden. Het is belangrijk dat zij als veertienjarige inbreng heeft bij een mogelijke wisseling van haar dagelijkse verblijf. De visie van [de minderjarige] is al jaren consistent in die zin dat zij haar ‘hoofdverblijf’ bij pleegouders wil houden.
In het plan van aanpak van de moeder wordt het belang van pleegouders voor [de minderjarige] ook erkend en ligt het accent op het verkrijgen van een grotere, gelijkwaardigere, rol van de moeder en [de zus van de minderjarige] in het leven van [de minderjarige] . Dit heeft de moeder ook benadrukt tijdens de mondelinge behandeling.
Daarbij komt dat zowel [de minderjarige] (in het gesprek met de voorzitter) als pleegouders (in het raadsonderzoek) hebben aangegeven aan dat praktische regelzaken niet altijd soepel verlopen, vanwege de opstelling van de moeder. Tenslotte is gebleken dat [de minderjarige] het gezag van haar moeder niet altijd accepteert, omdat zij zich onvoldoende begrepen voelt door haar moeder. Gelet op de leeftijd en intelligentie van [de minderjarige] is haar stem bij belangrijke gezagsbeslissingen echter van groot gewicht.
5.11
Het hof acht het na een belangenafweging daarom noodzakelijk dat [de minderjarige] haar verblijf in het pleeggezin kan voortzetten en dat bij het nemen van een beslissing over het gezag een situatie wordt bewerkstelligd dat [de minderjarige] daaraan niet hoeft te twijfelen. Gelet op de vasthoudende wens van de moeder om het verblijf van [de minderjarige] bij haar pleegouders in meerdere of mindere mate ter discussie te stellen, is een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk. Een gezagsbeëindigende maatregel is dan passend bij een langdurige uithuisplaatsing
5.12
De moeder heeft subsidiair verzocht om een deskundige te benoemen. In eerste aanleg heeft zij aangegeven dat onderzocht moet worden of een hereniging van [de minderjarige] met de ouder mogelijk is en dat dit dient te worden beproefd of overwogen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij gespecificeerd dat het onderzoek, wat haar betreft, en voor zover van belang in deze zaak, de volgende vragen dienen te omvatten:
Hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van de minderjarige worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de minderjarige, als tussen de minderjarige en haar pleegouders?
Wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en sluiten deze mogelijkheden aan bij wat de minderjarige nu en in de toekomst nodig heeft?
Wat is het leervermogen van de moeder?
Is de moeder in staat om op een korte termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen en daarbij aan te sluiten bij wat de minderjarige nodig heeft om zich op positieve wijze te ontwikkelen?
Indien de moeder daartoe in staat is, welke hulpverlening is daarbij dan nodig?
Zijn er, vanuit de minderjarige bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?
5.13
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.
5.14
Naar het oordeel van het hof zal onderzoek aan de hand van bovengenoemde vragen in strijd zijn met het belang van [de minderjarige] . Het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek is gericht op de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar moeder en zus. Hoewel de moeder terecht naar voren heeft gebracht dat al jaren niet meer is gewerkt aan een terugplaatsing, kan het hof er niet omheen dat daardoor een situatie is ontstaan van hechting van [de minderjarige] in het pleeggezin en afstand tussen [de minderjarige] en haar moeder. Het hof kan uiteraard niet vooruitlopen op de uitkomst van een dergelijk onderzoek, maar door het instellen van een onderzoek wordt wel onzekerheid gecreëerd over het de verblijfplaats van [de minderjarige] . Ook zal [de minderjarige] in dit onderzoek een actieve rol moeten vervullen. Dit heeft ongetwijfeld invloed op haar, omdat zij er, naar eigen zeggen, al jaren vanuit is gegaan in het pleeggezin te mogen opgroeien. Het kan niet anders dan dat zij de twijfel die er lange tijd zal zijn, zal wijten aan haar moeder. Het risico is reëel dat hierdoor de verhouding met haar moeder ernstig verstoord zal raken en elke mogelijkheid om te kunnen bijdragen aan een evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige] bemoeilijkt zal worden. Dit is niet in het belang van [de minderjarige] en haar moeder en zus en ook niet goed voor hun onderlinge relatie.
5.15
Tenslotte is de vraag of de invulling van het gezag door de GI in het belang is van [de minderjarige] en bijdraagt aan haar ontwikkeling. Pleegouders zijn geen alternatief, - zo zij deze verantwoordelijk al zouden willen uitoefenen -, omdat het beleggen van het gezag bij hen niet op draagvlak kan rekenen van de kant van de moeder. De uitoefening van de voogdij door de GI is in deze situatie naar het oordeel van het hof dan het meest passend.
5.16
Bovenstaande leidt tot de volgende beslissing. Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen en het verzoek van de moeder om een contra-expertise afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beslissing waarvan beroep van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2021 en
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands – Bottema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en is op
14 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.