In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.129,- bruto per maand, terwijl de man, geïntimeerde in principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie op nihil te stellen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 676,- per maand aan de vrouw moest betalen, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding.
Het hof heeft in zijn beoordeling de omstandigheden van de vrouw in aanmerking genomen, waaronder haar leeftijd, werkervaring en huidige woonsituatie in een opvanghuis. De vrouw heeft in het verleden gewerkt, maar is sinds oktober 2019 arbeidsongeschikt. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op korte termijn in staat zal zijn om een inkomen te genereren dat haar aanvullende behoefte lager zal maken dan de door de rechtbank vastgestelde alimentatie.
Het hof heeft de door de rechtbank toegepaste hofnorm gevolgd voor de behoeftebepaling van de vrouw, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk als uitgangspunt is genomen. De man had betoogd dat het inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk niet relevant was, omdat zij dit naar familie in Marokko zou hebben doorgestort. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man dit onvoldoende heeft aangetoond en dat de inkomsten van partijen grotendeels zijn besteed aan hun levensonderhoud.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, wat betekent dat de man de alimentatie van € 676,- per maand aan de vrouw moet blijven betalen vanaf 5 februari 2021. De verzoeken van de man om de alimentatieduur te beperken tot anderhalf jaar zijn afgewezen, gezien de onzekerheid over de werkcapaciteit van de vrouw.