ECLI:NL:GHAMS:2021:3918

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
200.285.723/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoeftebepaling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.129,- bruto per maand, terwijl de man, geïntimeerde in principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie op nihil te stellen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 676,- per maand aan de vrouw moest betalen, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding.

Het hof heeft in zijn beoordeling de omstandigheden van de vrouw in aanmerking genomen, waaronder haar leeftijd, werkervaring en huidige woonsituatie in een opvanghuis. De vrouw heeft in het verleden gewerkt, maar is sinds oktober 2019 arbeidsongeschikt. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op korte termijn in staat zal zijn om een inkomen te genereren dat haar aanvullende behoefte lager zal maken dan de door de rechtbank vastgestelde alimentatie.

Het hof heeft de door de rechtbank toegepaste hofnorm gevolgd voor de behoeftebepaling van de vrouw, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk als uitgangspunt is genomen. De man had betoogd dat het inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk niet relevant was, omdat zij dit naar familie in Marokko zou hebben doorgestort. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man dit onvoldoende heeft aangetoond en dat de inkomsten van partijen grotendeels zijn besteed aan hun levensonderhoud.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, wat betekent dat de man de alimentatie van € 676,- per maand aan de vrouw moet blijven betalen vanaf 5 februari 2021. De verzoeken van de man om de alimentatieduur te beperken tot anderhalf jaar zijn afgewezen, gezien de onzekerheid over de werkcapaciteit van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.285.723/01
Zaak- en rekestnummer eerste aanleg: C/13/678276 / FA RK 19-8444
beschikking van de meervoudige kamer van 7 december 2021 inzake
[de vrouw] ,
verblijvende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Rastegar te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam.

1.Het verdere geding in hoger beroep

Het hof heeft op 30 juli 2021 een tussenbeschikking gewezen waarin op het principaal hoger beroep van de vrouw is beslist. De beslissing op het incidenteel hoger beroep van de man is aangehouden tot heden.

2.Het geschil in incidenteel hoger beroep

2.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man een bedrag van € 676,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De vrouw had (na aanvulling) verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.129,- bruto per maand.
2.2
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, om het inleidend verzoek van de vrouw om een onderhoudsbijdrage af te wijzen en, voor zover het hof van oordeel is dat hij een onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen, een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht en deze bijdrage na anderhalf jaar op nihil te stellen, dan wel na een termijn die het hof juist acht.
2.3
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

3.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

3.1
De man heeft in incidenteel hoger beroep tien grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. In de grieven richt de man zich tegen:
- de (omvang van de) behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- de toepassing door de rechtbank van de zogeheten hofnorm bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw;
- het meenemen door de rechtbank van het salaris dat de vrouw verdiende tijdens het huwelijk bij het bepalen van het Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI);
- de hoogte van het salaris van de vrouw dat de rechtbank heeft meegenomen bij het bepalen van het NBGI;
- het buiten beschouwing laten door de rechtbank van de verdiencapaciteit van de vrouw;
- de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw;
- de berekening van de draagkracht van de man;
- de door de rechtbank toegepaste jusvergelijking;
- de afwijzing door de rechtbank van het verzoek de partneralimentatie op een termijn van anderhalf jaar op nihil te stellen.
3.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man in eerste aanleg aangevoerde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om niet uit te gaan van de op de hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en is uitgegaan van het gezinsinkomen van partijen in 2019, het laatste volledige jaar voor het uiteengaan van partijen. Volgens de rechtbank maakte het salaris van de vrouw deel uit van het gezinsinkomen. Voor de berekening van de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage berekend door haar netto inkomen op
€ 1.052,- per maand te stellen en dit bedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.826,- netto per maand af te trekken. Aldus komt de rechtbank op een aanvullende behoefte van € 1.459,- bruto per maand. Vervolgens heeft de rechtbank verwezen naar de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening en jusvergelijking en aldus de door de man te betalen bijdrage op € 676,- per maand bepaald. Voor wat betreft het verzoek tot limitering van de partneralimentatie tot anderhalf jaar heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw zich moet gaan inspannen om in haar eigen behoefte te gaan voorzien door het aanvaarden van een fulltime dienstverband. Omdat het voor de rechtbank onduidelijk is op welke termijn dit van de vrouw kan worden verwacht gelet op haar (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid en beperkte verdiencapaciteit, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de partnerbijdrage op de verzochte korte termijn op nihil te stellen.
3.3
Het hof dient bij de beantwoording van de vraag of de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
3.4
Uit de stukken blijkt dat de vrouw, die [in] 1971 is geboren en op dit moment derhalve 50 jaar oud is, in 2011 vanuit Spanje naar Nederland is gekomen en in dat jaar met de man is gehuwd. In Marokko heeft de vrouw vanaf haar zevende tot haar zestiende jaar op school gezeten. Daarna stelt zij in 2009 naar Spanje te zijn gegaan, waar zij nimmer heeft gewerkt. In Nederland heeft de vrouw vanaf 2016 gedurende 15 uur per week schoonmaakwerkzaamheden verricht tot 7 oktober 2019 toen zij in de ziektewet belandde. Door het stranden van het huwelijk en de toewijzing van het huurrecht van de voormalig echtelijke woning aan de man, verblijft de vrouw in een opvanghuis in afwachting van eigen woonruimte. De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering. Blijkens de specificatie van juni 2021 ontvangt zij maandelijks het basisbedrag voor een alleenstaande van € 1.075,44 waarop in mindering wordt gebracht een verlaging in verband met de woonsituatie van € 307,27 en een reservering vakantiegeld van € 38,41. Gelet op het opleidingsniveau van de vrouw, haar werkervaring in Nederland, alsmede het feit dat de vrouw op dit moment in een opvanghuis woont en een bijstandsuitkering geniet, staat de behoeftigheid van de vrouw naar het oordeel van het hof vast. De vrouw heeft bovendien naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op haar feitelijke situatie, niet in staat is op korte termijn zodanige inkomsten te genereren dat haar aanvullende behoefte lager zal zijn dan in de bestreden beschikking is vastgesteld.
3.5
Evenals de rechtbank stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op grond van de hofnorm. Naar het oordeel van het hof biedt deze norm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, in een geval als het onderhavige waarin aan beide zijden sprake was van relatief bescheiden inkomsten, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Mede gelet op de situatie waarin de vrouw zich bevindt, waarbij zij nog geen zicht heeft op een vaste woonplek en de vaste lasten, is het naar het oordeel van het hof niet redelijk om van de vrouw een uitgebreide en gespecificeerde onderbouwing van haar behoefte te verlangen. In de gegeven omstandigheden acht het hof de toepassing van de hofnorm dan ook een reële maatstaf om de behoefte van de vrouw te kunnen vaststellen.
3.6
De man stelt dat voor het bepalen van het NBGI en daarmee de huwelijksgerelateerde behoefte geen rekening kan worden gehouden met het inkomen van de vrouw. Als onderbouwing hiervoor voert de man aan, althans zo begrijpt het hof zijn betoog, dat de vrouw haar inkomen uit schoonmaakwerkzaamheden tijdens het huwelijk volledig doorstortte naar familie in Marokko en dus niet besteedde aan de uitgaven voor het levensonderhoud van partijen. De man heeft dit echter, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aangetoond. Het hof gaat er daarom vanuit dat de inkomsten van partijen tijdens het huwelijk grotendeels aan de kosten van hun beider levensonderhoud zijn uitgegeven. Bovendien genereerde de man tijdens het huwelijk het overgrote deel van de inkomsten en, naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, droeg hij daardoor ook het leeuwendeel van de kosten voor het levensonderhoud.
3.7
Het hof volgt de berekeningen van de rechtbank op grond van het NBGI in 2019 voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw, nu partijen in 2019 nog volledig samenwoonden. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vrouw in 2019 een netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de behoeftebepaling had van € 694,- per maand. De man betwist dit en stelt dat het een bedrag van € 532,- betrof op basis van de jaaropgave 2019. De man ziet daarbij over het hoofd dat de vrouw in 2019 ziek werd en vanaf 7 oktober 2019 een ziektewetuitkering dan wel een bijstandsuitkering heeft ontvangen die niet (volledig) in de jaaropgave van de werkgever zullen zijn meegenomen. Het hof ziet daarom geen aanleiding van een ander netto besteedbaar inkomen voor de behoeftebepaling van de vrouw uit te gaan dan de rechtbank heeft gedaan.
3.8
Voor wat betreft zijn draagkracht stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de aan de beschikking gehechte berekening. Het had op de weg van de rechtbank gelegen gemotiveerd in de overwegingen van de beschikking op te nemen waarom de in de berekening opgenomen bedragen als uitgangspunt zijn genomen, aldus de man. Het hof volgt de man niet in dit verweer. De draagkrachtberekening en jusvergelijking zoals gehecht aan de bestreden beschikking vermelden bedragen die zijn terug te voeren op de door partijen in de procedure overgelegde onderliggende stukken.
Het hof ziet verder geen aanleiding van een lager inkomen van de man uit te gaan, dan de rechtbank heeft gedaan, gelet op door hem gestelde recent opgetreden gezondheidsbeperkingen. Daarbij neem het hof in aanmerking dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zijn werkgever in overleg is met de verzekeringsmaatschappij over aanvulling van zijn salaris tot het niveau van voor zijn ziekte. De man heeft aldus in deze procedure onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen in 2021 lager zal zijn dan dat in 2020.
3.9
De conclusie van al het voorgaande is dan ook dat de door de rechtbank vastgestelde door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal worden bekrachtigd en dat de man deze bijdrage verschuldigd is vanaf 5 februari 2021, de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1
In de gegeven omstandigheden waarin het onzeker is wanneer de vrouw weer zal gaan werken, welk bedrag zij daarmee zal gaan verdienen en hoe het verloop van haar arbeidsongeschiktheid uiteindelijk zal zijn, is er op dit moment geen aanleiding de alimentatieduur te beperken tot anderhalf jaar zoals door de man verzocht. Ook op dit punt zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
3.11
Het voorgaande betekent dat alle grieven van de man falen en dat de bestreden beschikking voor zover in incidenteel hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.
3.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
In incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2020, genomen onder nummer C/13/678276/FA RK 19-8444, voor zover daarin is bepaald dat de man een bedrag van € 676,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud vanaf 5 februari 2020, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. G.W. Brands-Bottema en
mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op
7 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.