ECLI:NL:GHAMS:2021:391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
200.286.061/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot opheffing ondertoezichtstelling en beëindiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verzoeken van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling en beëindiging van de uithuisplaatsing van haar kinderen, [kind A] en [kind B]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen van een eerdere beschikking van de kinderrechter, stelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren en dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen. De GI, William Schrikker Stichting, en de Raad voor de Kinderbescherming waren echter van mening dat de situatie van de moeder onvoldoende was gestabiliseerd en dat de veiligheid van de kinderen in het geding was. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen signalen van hechtingsproblematiek vertonen en dat de huidige opvoedsituatie bij de pleegmoeder, waar zij sinds 14 maart 2020 verblijven, noodzakelijk is voor hun ontwikkeling. De moeder heeft geen geldige verblijfstitel in Nederland en haar situatie is kwetsbaar, wat de mogelijkheid om de kinderen veilig op te voeden in gevaar brengt. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.286.061/01
zaaknummers rechtbank: C/13/687724 / JE RK 20-652 en C/13/687720 / JE RK 20-651 (bodem)
beschikking van de meervoudige kamer van 9 februari 2021 inzake
[de moeder],
thans wonende te [plaats] , België,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G. Groen te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 25 augustus 2020, schriftelijk uitgewerkt op 8 september 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 november 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 augustus 2020.
2.2
De GI heeft op 16 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 3 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 10 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 december 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder.
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van:
- [kind A] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] , Suriname;
- [kind B] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] , Frans-Guyana.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind A] en [kind B] (hierna: de kinderen).
De moeder en [kind A] hebben de Surinaamse nationaliteit. [kind B] heeft de Franse nationaliteit.
3.2
Bij mondelinge uitspraak van 11 februari 2020, schriftelijk bevestigd op 12 februari 2020, zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, tot 11 mei 2020, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen voor verblijf in een (crisis)pleeggezin voor de duur van twee weken, te weten tot 25 februari 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3
Bij beschikking van 21 februari 2020 zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen gehandhaafd voor de periode van 11 februari 2020 tot 21 februari 2020. Aansluitend zijn de kinderen – op verzoek van de raad – onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 21 februari 2020 tot 21 februari 2021, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg tot 11 mei 2020.
Bij beschikking van 10 november 2020 heeft dit hof deze beschikking bekrachtigd.
3.4
Bij mondelinge uitspraak van 1 mei 2020, schriftelijk uitgewerkt op 12 mei 2020 en hersteld bij beschikking van 25 mei 2020, is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg binnen het netwerk, te weten bij de pleegmoeder, verlengd met ingang van 11 mei 2020 tot uiterlijk 21 februari 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, de verzoeken van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling en tot intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

bevoegdheid Nederlandse rechter
5.1
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen.
5.2
Ingevolge artikel 1, lid 1 onder b en lid 2, verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) is deze verordening van toepassing op burgerlijke zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, waaronder de plaatsing van een kind in een pleeggezin of inrichting (tweede lid, onder d) en een beslissing tot een ondertoezichtstelling. Artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis bepaalt dat ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Niet in geschil is dat de kinderen op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland, waarmee de bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gegeven.
5.3
Het hof zal op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb 1997, 299 het Nederlandse recht toepassen.
5.4
Het hof dient thans te beoordelen of de ondertoezichtstelling van de kinderen dient te worden opgeheven en de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden beëindigd, zoals de moeder heeft verzocht.
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, niet langer is vervuld en de gecertificeerde instelling niet zelf tot dit verzoek overgaat.
Artikel 1:255, eerste lid, BW bepaalt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265d lid 2 sub a BW kan de met het gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de GI verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen. Indien de GI daartoe niet overgaat kan die ouder op grond van lid 4 van dat artikel dit verzoek aan de kinderrechter doet.
5.5
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte haar verzoeken heeft afgewezen en voert daartoe het volgende aan. De gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen zijn niet, althans niet langer aanwezig. Daarnaast is sprake van gewijzigde omstandigheden, die ertoe dienen te leiden dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen geheel moet worden ingetrokken. De moeder staat volledig achter het verblijf van de kinderen bij de pleegmoeder. Zij is zelfs voornemens een verzoek in te dienen tot gezamenlijke gezagsuitoefening over de kinderen door haarzelf tezamen met de pleegmoeder. Uit niets blijkt dat de moeder niet zou kunnen waarborgen dat deze hulp van de pleegmoeder, die zij zelf van groot belang vindt voor de kinderen, wordt voortgezet. Aan de ondertoezichtstelling wordt slechts beperkt uitvoering gegeven en de maatregel blijkt een averechts effect te hebben (gehad). Bij de moeder (en de kinderen) bestaat veel verwarring over de grond en de doelen van de maatregel. De moeder en de kinderen hebben de angst dat de kinderen bij de pleegmoeder worden weggehaald. Een en ander zorg voor spanning en onrust. De moeder meent dat de bedreiging van de kinderen zijn oorsprong vindt in de verblijfsrechtelijke problematiek van de moeder en de kinderen in Nederland. De vrees of de mogelijkheid dat de moeder en de kinderen zullen moeten vertrekken uit hun woonplaats/verblijfplaats dan wel uit Nederland, kan echter niet worden weggenomen door een ondertoezichtstelling en levert dan ook onvoldoende grond op voor een ondertoezichtstelling. De gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen die de kinderrechter in de beschikking van 21 februari 2020 heeft genoemd, zijn onder meer het bieden van een veilige woonplek en stabiliteit aan de kinderen. Met dank aan de pleegmoeder en de nauwe en goede samenwerking van de moeder met de pleegmoeder beschikken de kinderen over een veilige woonplek en stabiliteit. Van een (te groot) risico dat de kinderen opnieuw met onzekerheden worden geconfronteerd en dat hun ontwikkeling (opnieuw) in het gedrang komt, is volgens de moeder dan ook geen sprake.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder hieraan toegevoegd dat de moeder inmiddels beschikt over woonruimte voor haar en de kinderen in België en dat zij verwacht daar ook een verblijfsrecht te krijgen, nu [kind B] over de Franse nationaliteit beschikt. De moeder wordt in België begeleid door het Empowerment Center te [plaats] . Zodra zij over een verblijfstitel voor België beschikt, ontvangt zij leef- en schoolgeld en kan zij met de kinderen een toekomst opbouwen in België. In het geval het hof een vorm van toezicht of begeleiding noodzakelijk acht, dan kan de zaak worden overgedragen aan een Belgische instantie of bijzondere curator, aldus de advocaat van de moeder.
5.6
De GI voert aan dat de kinderrechter op goede gronden de verzoeken van de moeder heeft afgewezen en betoogt dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Bij het wegvallen van de maatregelen is er geen zicht meer op de veiligheid van de kinderen, terwijl de GI zich nog steeds over die veiligheid ernstige zorgen maakt. Al sinds haar komst naar Nederland op 14 oktober 2018 heeft de moeder niet de beschikking gehad over een vaste woon- of verblijfplaats, maar heeft zij met en zonder de kinderen op verschillende plekken in haar netwerk verbleven. Voor de kinderen was dit een onrustige en onveilige situatie. Door de vele wisselingen van opvoeders (zoals de tantes aan moederszijde, de crisispleegouders, de moeder, de pleegmoeder) laten beide kinderen signalen van een onveilige hechting en/of trauma zien.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI daaraan toegevoegd dat vooral [kind A] in haar gedrag laat zien dat zij geen veilig basisgevoel heeft kunnen ontwikkelen. Inmiddels is zij aangemeld voor diagnostiek en behandeling bij Mentaal Beter. De kinderen hebben voor het laatst op 6 augustus 2020 fysiek contact gehad met hun moeder. Sindsdien is het contact beperkt tot telefonisch contact. De kinderen weten niet waar zij aan toe zijn of wanneer zij weer een emotioneel beroep op hun moeder kunnen doen. De moeder heeft aangegeven zich in Frankrijk te willen vestigen, maar een concreet en gedegen plan heeft zij niet. Nu wil zij zich kennelijk met de kinderen vestigen in België. De GI ontvangt echter geen enkele informatie van de moeder. Het laatste contact van de GI met de moeder dateert van oktober 2020. Ondanks de negatieve screening door William Schrikker Pleegzorg heeft de GI besloten de plaatsing van de kinderen bij de pleegmoeder te continueren, nu de pleegmoeder de ingezette hulpverlening accepteert en zich laat begeleiden. Vanwege de beslissingen en inschattingsfouten die de moeder in het (recente) verleden heeft gemaakt, twijfelt de GI aan haar opvoedvaardigheden. De GI meent dan ook dat een IQ-bepaling noodzakelijk is, zodat passende hulpverlening kan worden ingezet. Ook in het geval de kinderen zouden terugkeren bij de moeder, is het noodzakelijk dat de moeder behoorlijk wordt ondersteund bij de opvoeding van de kinderen, aldus de GI.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De feitelijke situatie is dat de kinderen al langere tijd bij de pleegmoeder wonen. De situatie van de moeder is ingewikkeld en verdrietig. Zij lijkt niet in staat te zijn de juiste beslissingen te nemen ten behoeve van de kinderen dan wel de zorg voor hen te dragen. De betrokkenheid van de GI is dan ook nog steeds noodzakelijk. In de periode voor de plaatsing van de kinderen bij de pleegmoeder heeft de moeder een aantal inschattingsfouten gemaakt, met alle gevolgen van dien. De kinderen hebben op dit moment rust en duidelijkheid nodig. Daarnaast hebben zij hulpverlening nodig, zodat aan hun hechtingsproblematiek kan worden gewerkt. De raad acht het een verstandige beslissing van de GI om ondanks de negatieve screening de kinderen bij de pleegmoeder te laten verblijven, nu dit voor hen voelt als een veilige plek. De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt niet heel goed. Mogelijk is dit ingegeven door angst, maar dat laat onverlet dat de moeder openheid van zaken zal moeten geven. Voor de moeder en de kinderen moet een stabiele situatie worden gecreëerd en duidelijk is dat de moeder daarbij hulp nodig heeft. Zij heeft dit immers eerder niet gekund. Zij is dermate in beslag genomen door haar eigen problematiek dat zij het belang van de kinderen uit het oog is verloren. Voor de kinderen moet de rust en stabiliteit geborgd zijn en die borging is er met maatregelen en de betrokkenheid van de GI. De raad meent dan ook dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog steeds aanwezig zijn.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Zoals het hof deels ook al in zijn beschikking van 10 november 2020 heeft overwogen, is de moeder in 2014 vanuit Suriname naar Nederland gekomen. Zij is aangehouden vanwege drugssmokkel en heeft een inreisverbod gekregen voor de duur van tien jaar. In oktober 2018 is de moeder opnieuw naar Nederland gekomen, dit keer samen met de kinderen, en is zij wederom aangehouden vanwege drugssmokkel. De kinderen zijn op dat moment in een pleeggezin ondergebracht. De hulporganisatie Samen Doen is betrokken geraakt in het vrijwillig kader. De hulpverlening aan het gezin is echter niet van de grond gekomen, omdat de moeder geen verblijfsvergunning heeft en om die reden geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen. In die periode heeft de moeder met de kinderen op diverse plekken verbleven. In oktober 2019 is de moeder nogmaals gedetineerd geraakt en zijn de kinderen in samenspraak met Samen Doen bij een familielid gaan wonen. In december 2019 is de GI betrokken geraakt bij het gezin. Begin februari 2020 is de moeder vrijgekomen uit detentie. De moeder beschikte op dat moment niet over een eigen woning. Op 10 februari 2020 zijn de kinderen in een zorgelijke toestand aangetroffen bij een kennis van de moeder. De kinderen zijn vervolgens met spoed uit huis geplaatst en ondergebracht in een crisispleeggezin. Met ingang van 14 maart 2020 verblijven zij bij de pleegmoeder. Vanaf dat moment gaan de kinderen (weer) naar school en/of het kinderdagverblijf. Gebleken is dat de kinderen signalen laten zien van hechtingsproblematiek en/of trauma en dat hulpverlening noodzakelijk is. [kind A] is inmiddels aangemeld voor diagnostiek en behandeling bij Mentaal Beter en kan daar op 12 januari 2021 terecht.
Voorts is van belang dat bij terugkeerbesluit van 25 november 2020, de immigratie- en naturalisatiedienst de aanvraag van de moeder tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft afgewezen. De moeder verblijft op dit moment – naar eigen zeggen - in België en heeft via de hulporganisatie Empowerment Center huisvesting gevonden in [plaats] . Op 6 augustus 2020 hebben de moeder en de kinderen voor het laatst fysiek contact met elkaar gehad. Sindsdien is het contact beperkt tot telefonisch contact.
5.7
In de beschikking van 10 november 2020 heeft dit hof geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen ten tijde van de beschikking van 21 februari 2020 aanwezig waren en nog steeds aanwezig waren op het moment van de zitting op 4 september 2020, hetgeen heeft geleid tot bekrachtiging van de onder 3.3 genoemde beschikking van de kinderrechter. De vraag die thans voorligt is of de situatie sindsdien zodanig is veranderd dat moet worden geconcludeerd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen niet langer aanwezig zijn en dat de uithuisplaatsing van de kinderen moet worden beëindigd.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De kinderen – en dan met name [kind A] – vertonen signalen van hechtingsproblematiek en/of trauma. Diagnostiek en behandeling worden voor haar noodzakelijk geacht. Om te kunnen komen tot behandeling en verwerking is een stabiele en veilige opvoedsituatie voor de kinderen noodzakelijk, zoals zij nu hebben bij de pleegmoeder. Niet gebleken is dat de moeder de kinderen thans een dergelijke opvoedsituatie kan bieden. De moeder beschikt niet over een geldige verblijfstitel in Nederland. Haar Surinaamse paspoort is ingenomen. Desgevraagd heeft de advocaat van de moeder ter zitting in hoger beroep beaamd dat het inreisverbod nog steeds van kracht is en dat dit verbod ook geldt voor de andere EU-landen. Het is dan ook nog maar zeer de vraag of de moeder in aanmerking komt voor een verblijfstitel in België. Verder betreft de huisvesting waarover de moeder in België stelt te beschikken, een kamer in een eengezinswoning met 11 woonlokalen, een netto-vloeroppervlakte van 96,81 m2 en een bezettingsnorm van maximaal 9 personen, hetgeen volgt uit de overgelegde huurovereenkomst en het proces-verbaal van het agentschap Wonen-Vlaanderen. Of deze huisvesting geschikt is voor de kinderen is dan ook zeer de vraag. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de moeder op dit moment enige vorm van inkomsten heeft. Zij wordt geholpen door de hulporganisatie Empowerment Center, die volgens haar advocaat, ervoor heeft gezorgd dat gedurende 12 maanden borg/garant wordt gestaan voor de door de moeder verschuldigde huurbetalingen. Niet duidelijk is dan ook of de moeder over voldoende financiële middelen beschikt om voor de kinderen te zorgen. Tot slot onderschrijven de beslissingen die de moeder in het (recente) verleden heeft genomen de noodzaak van ondersteuning en begeleiding van de moeder bij de opvoeding van de kinderen. Gewaarborgd moet worden dat de belangen van de kinderen voorop staan. De moeder gaat echter tot op heden het contact met de GI uit de weg, waardoor geen enkel zicht is op (de situatie van) de moeder. Al deze omstandigheden leiden voor het hof tot het oordeel dat de situatie van de moeder onvoldoende is gestabiliseerd om de ondertoezichtstelling van de kinderen te beëindigen. De persoonlijke situatie van de moeder is, gelet op de aanwezige problemen, zeer kwetsbaar en onzeker. De stelling van de moeder dat zij de plaatsing van de kinderen bij de pleegmoeder volledig ondersteunt en de kinderen niet onverhoeds zal weghalen bij de pleegmoeder, is in het licht van deze omstandigheden onvoldoende en leidt dan ook niet tot een ander oordeel van het hof. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat de huidige opvoedsituatie bij de pleegmoeder alsook de geboden hulpverlening wordt gecontinueerd. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing waarborgen deze situatie.
5.8
Gelet op het voorgaande staat dan ook naar het oordeel van het hof vast dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Daarnaast is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden die het beëindigen van de uithuisplaatsing van de kinderen rechtvaardigen. De noodzaak daarvoor doet zich ook nog steeds voor.
5.9
De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. H.A. van den Berg en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 9 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.