ECLI:NL:GHAMS:2021:3882

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
200.290.242/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststellen omgangsregeling tussen vader en minderjarige dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, verzocht om een regeling waarbij zijn dochter één weekend in de twee weken en de helft van de schoolvakanties bij hem zou verblijven. De vrouw, de verweerster in deze procedure, heeft echter verzet aangetekend tegen dit verzoek en stelde dat de man niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank had eerder al een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, maar deze was niet doorgezet vanwege zorgen over de veiligheid van de minderjarige en het gedrag van de man. Het hof heeft in zijn overwegingen de zorgen van de vrouw over de veiligheid van de minderjarige bij de man meegewogen, evenals het gebrek aan inzicht van de man in zijn eigen gedrag en de impact daarvan op de minderjarige. Het hof concludeerde dat omgang tussen de man en de minderjarige thans in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. De afwijzing van het verzoek om een omgangsregeling werd bekrachtigd, met de opmerking dat deze afwijzing tijdelijk van aard is en partijen aangespoord worden om te blijven werken aan het wegnemen van de belemmeringen voor omgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.290.242/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/259793 / FA RK 17-3194
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 november 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.P. Schut te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Hoogeveen te Gouda.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West, regio Zuid-Holland Noord (hierna te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 16 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 12 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 december 2020.
2.2
De vrouw heeft op 18 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 8 juni 2021 met een bijlage, ingekomen op 9 juni 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 augustus 2021 met een bijlage, ingekomen op 20 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2021;
- een brief van de zijde van de man van 30 september 2021 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de waarnemend gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door [raadsvertegenwoordiger] .

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw is [de minderjarige] geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] . De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw en haar partner.
Partijen oefenden gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . Sinds de – onder 3.4 nader te noemen – beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2019 oefent de vrouw alleen het gezag uit.
3.2
Bij (tussen)beschikking van 22 november 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de raad verzocht onderzoek te doen naar de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] .
3.3
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 17 oktober 2018 is, voor zover van belang, de beslissing over het gezag en de zorgregeling aangehouden in afwachting van de berichten van partijen over het verloop van de hulpverlening en is de raad verzocht aanvullend onderzoek te doen en advies uit te brengen over de mogelijkheden van omgang tussen de man en [de minderjarige] en, indien gewenst, nader advies over het gezag.
3.4
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2019 is, voor zover thans van belang, het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] beëindigd en de vrouw belast met het eenhoofdig gezag. Voorts heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld in die zin dat de man minimaal tien keer omgang heeft met [de minderjarige] via het Wilmahuis, dan wel een andere door de raad in te schakelen vergelijkbare instelling, en is in afwachting hiervan de zaak met betrekking tot de omgangsregeling aangehouden.
Bij beschikking van de kinderrechter van dezelfde datum is het verzoek van de raad om [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen, afgewezen.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 22 september 2020 is de beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2019 bekrachtigd voor zover het de beëindiging van het gezamenlijk gezag betreft en vernietigd voor zover het de vaststelling van een voorlopige omgangsregeling betreft, met verwijzing van de zaak op dit punt naar de rechtbank om verder te worden behandeld en beslist.
Daarnaast is de beschikking van de kinderrechter van 28 augustus 2019 waarbij het verzoek tot ondertoezichtstelling is afgewezen, vernietigd en is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 22 september 2021.
De ondertoezichtstelling is nadien verlengd voor de duur van zes maanden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
I. een omgangsregeling te bepalen zoals eerder door de man verzocht (inhoudende dat [de minderjarige] één weekend in de twee weken en de helft van de schoolvakanties bij de man verblijft), dan wel een begeleide regeling vast te stellen van tien keer omgang, zoals eerder door de rechtbank bepaald, teneinde het hoognodige contact tussen de man en [de minderjarige] te herstellen, dan wel een omgangsregeling in goede justitie te bepalen;
II. dan wel de zaak conform het eerdere advies van de raad aan te houden.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
De man betoogt dat zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling ten onrechte is afgewezen, althans dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden alvorens een definitieve beslissing te nemen, en stelt daartoe het volgende. De raad heeft bij de zitting in eerste aanleg een uitvoerig advies gegeven waar de rechtbank rekening mee had moeten houden. Het advies van de raad was de ontwikkelingen in het kader van de ondertoezichtstelling af te wachten, zeker nu de contacten tussen [de minderjarige] en de man altijd positief zijn verlopen. Verder acht de man het niet terecht dat hem wordt verweten dat hij niet aan enkele voorwaarden van de raad, zoals het laten verrichten van psychodiagnostisch onderzoek, heeft voldaan. Hij heeft zich daartoe wel degelijk ingespannen, maar door oorzaken die buiten zijn macht liggen is dit niet gelukt. De man heeft meerdere pogingen gedaan zich aan te melden voor het genoemde onderzoek, maar de benodigde medewerking van de GI hiervoor is tot voor kort uitgebleven. Uiteindelijk is het gelukt zich aan te melden bij Indigo, waarbij de GI ook betrokken is geweest. Dit traject is inmiddels afgerond. Tot slot moet meewegen dat de rechtbank zelf eerder een (begeleide) omgangsregeling heeft vastgesteld, op advies van de raad, terwijl toen ook niet was voldaan aan alle voorwaarden, aldus de man.
5.3
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft besloten de zaak niet nogmaals aan te houden en het verzoek van de man heeft afgewezen, waartoe zij het volgende aanvoert. De procedure loopt al meerdere jaren en in al die tijd heeft de man niet gedaan wat hij moest doen om mogelijk contact met [de minderjarige] te krijgen. De man vindt dat er niets met hem aan de hand is en dat onderzoek of hulp daarom niet nodig is, dus zelfs als de man nu een traject heeft gevolgd bij een instelling, dan nog verwacht zij niet dat dit iets gaat opleveren vanwege het gebrek aan intrinsieke motivatie bij de man. Anders dan de raad, was de GI bij de zitting in eerste aanleg wel van mening dat een definitief besluit moest worden genomen. Voor [de minderjarige] moet nu duidelijkheid komen. Verder is van belang dat [de minderjarige] na de paar begeleide contacten die er zijn geweest vreemd en negatief gedrag vertoonde, waar ook de school zich zorgen over maakte. Tot slot maakt de vrouw zich zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man. De man is dreigend, dominant en vuurwapengevaarlijk. De vrouw is tijdens hun relatie lichamelijk en geestelijk mishandeld door de man en is uiteindelijk gevlucht naar een Blijf-van-mijn-lijfhuis. Alleen al de gedachte dat zou worden toegewerkt naar onbegeleide omgang baart haar enorme zorgen, aldus de vrouw.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de ondertoezichtstelling onlangs met zes maanden is verlengd zodat bekeken kan worden of nog beweging in de situatie mogelijk is. De GI is daar echter sceptisch over. Om verder te komen is het van belang dat de man begrip toont voor de angsten van de vrouw, dat hij inzicht krijgt in zijn gedragingen en de invloed hiervan op de vrouw en dat wordt gekeken naar het herwinnen van het vertrouwen van de vrouw. De man geeft bij de GI steeds aan hier niet voor open te staan. De GI acht het wel van belang dat de man zich hiervoor gaat openstellen, omdat de vrouw eventuele omgang tussen de man en [de minderjarige] zal moeten ondersteunen. Bij het traject van de man bij Indigo is de GI niet betrokken geweest en voor zover bij de GI bekend heeft Indigo geen psychologisch onderzoek verricht. Voor nu focust de GI zich op het belang van [de minderjarige] . Zij ontwikkelt zich goed. Om de ondertoezichtstelling goed in te kunnen vullen, is het niet nodig dat nu een bepaalde omgangsregeling wordt vastgelegd. Binnen het kader van de ondertoezichtstelling zal de GI eerst moeten bekijken wat de mogelijkheden voor omgang zijn, waarbij de GI, zoals gezegd, op dit moment niet veel mogelijkheden ziet. Mocht op enig moment weer al dan niet begeleide omgang plaats kunnen vinden, dan zal daarbij aandacht moeten zijn voor de reactie van [de minderjarige] aangezien zij eerder zorgelijk heeft gereageerd op omgang met haar vader, aldus de GI.
5.5
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het gaat hier om twee ouders die lijnrecht tegenover elkaar staan en al jaren geen contact meer met elkaar hebben. Wat het lastig maakt zijn de angsten van de vrouw voor de man en het gebrek aan erkenning hiervoor bij de man. Het is – met name wat betreft de man – niet gelukt hierin, al dan niet met behulp van therapie, verandering te brengen. Hoewel het positief is dat de man voor zichzelf een therapeut heeft ingeschakeld, lijkt bij de man nog steeds geen inzicht te bestaan in zijn eigen gedrag en het effect hiervan op anderen. [de minderjarige] staat tussen haar ouders in en heeft het nodig dat haar moeder emotionele toestemming kan geven voor omgang met haar vader. Daarbij komt dat [de minderjarige] eerder zorgelijk gedrag heeft laten zien na begeleide omgangsmomenten. De ontwikkeling van [de minderjarige] is momenteel niet gebaat bij het opleggen van een al dan niet begeleide omgangsregeling. De GI is betrokken in het kader van de ondertoezichtstelling en gaat zich inspannen om te bekijken of er op termijn misschien toch iets mogelijk is. Op dit moment acht de raad het vastleggen van een omgangsregeling echter niet in het belang van [de minderjarige] .
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. In april 2016 is de relatie van partijen verbroken. Hoewel niet duidelijk is wat precies tussen partijen is voorgevallen, aangezien partijen hierover ieder een ander verhaal vertellen, is wel duidelijk dat tegen het einde van de relatie een melding is gedaan bij Veilig Thuis en dat de vrouw na het verbreken van de relatie enige tijd in een Blijf-van-mijn-lijfhuis heeft verbleven. Sindsdien hebben partijen meerdere procedures gevoerd over het gezag en de omgang. In het kader daarvan heeft in de periode van maart tot en met mei 2017 via Cordea vier keer begeleide omgang plaatsgevonden tussen de man en [de minderjarige] . Dit traject is door Cordea stopgezet nadat de man boos is geworden omdat de vrouw een bezoek afzegde, en waarbij de man zich dreigend en intimiderend heeft opgesteld richting Cordea. Vervolgens heeft de raad op verzoek van de rechtbank onderzoek gedaan naar, onder andere, de omgang, waarvan op 30 april 2018 een rapport is opgesteld. Hieruit is gebleken dat hoewel er vooruitgang was te zien in het contact tussen [de minderjarige] en de man en [de minderjarige] uiteindelijk plezier leek te beleven aan de contacten, voortzetting van de omgang te onveilig was en niet in het belang van [de minderjarige] werd geacht. Vanwege de angsten van de vrouw voor de man en onvoldoende inzicht van de man in zijn eigen handelen en het effect hiervan op anderen, heeft de raad voorwaarden opgesteld waaraan de man zou moeten voldoen met als doel te werken aan zijn houding en eigen problematiek, alvorens weer sprake kon zijn van contact met [de minderjarige] . In dezelfde periode is de vrouw gediagnosticeerd met een angststoornis, waarvoor zij van augustus 2018 tot mei 2019 in behandeling is geweest bij een psycholoog. Op 25 juli 2019 heeft de raad een aanvullend rapport uitgebracht, nadat de eerder door de raad aan de man gestelde voorwaarden niet uitvoerbaar zijn gebleken. Daarbij heeft de raad de rechtbank geadviseerd om toch een begeleide omgangsregeling vast te leggen, teneinde [de minderjarige] de mogelijkheid te bieden contact te hebben met haar vader en te leren van wie zij afstamt. Hierna hebben de man en [de minderjarige] in 2020 drie keer begeleide omgang gehad via het Wilmahuis. Hoewel de omgangsmomenten zelf positief zijn verlopen, liet [de minderjarige] na afloop volgens de vrouw zorgelijk gedrag zien en daarom heeft de vrouw het traject stopgezet. Ook de school van [de minderjarige] heeft dit zorgelijke gedrag geconstateerd. Op 22 september 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, vanwege zorgen over de onmogelijkheid voor [de minderjarige] om onbevangen een eigen beeld van haar vader te vormen. Daarbij is overwogen dat beide ouders hierbij ondersteuning nodig hebben en dat in het kader van de ondertoezichtstelling zal moeten worden bekeken of en, zo ja, hoe er veilig contact kan zijn tussen [de minderjarige] en de man. Van maart tot augustus 2021 is de man in behandeling geweest bij Indigo in verband met paniekklachten en omgaan met stressvolle situaties. Tot slot is gebleken dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat er op dit moment vanuit school en de huisarts geen zorgen over haar bestaan.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat omgang tussen de man en [de minderjarige] thans in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Nadat partijen ruim vijf jaar geleden uit elkaar zijn gegaan, hebben er meerdere raadsonderzoeken plaatsgevonden en zijn verschillende hulpverleningstrajecten ingezet, om tot een omgangsregeling te komen, maar dit is tot op heden niet gelukt. Op een aantal begeleide omgangsmomenten na, in 2017 en in 2020, waarop [de minderjarige] in 2020 niet goed reageerde, is er al geruime tijd geen contact tussen de man en [de minderjarige] . Ook tussen de ouders onderling bestaat geen enkele vorm van contact. Wat op dit moment in de weg staat aan het vaststellen van een omgangsregeling zijn de zorgen van de vrouw over de veiligheid van [de minderjarige] bij haar vader en het ontbreken van elk inzicht en erkenning hiervoor bij de man. Wat er ook zij van de gegrondheid van de zorgen van de vrouw, duidelijk is dat zij hierdoor niet in staat is om [de minderjarige] emotionele toestemming te geven voor contact met haar vader. De man heeft zich onvoldoende ingezet om de belemmeringen voor de vrouw weg te nemen. Weliswaar heeft hij recent een vorm van therapie gehad, maar daaraan is toen geen aandacht besteed. Het is voor [de minderjarige] , die al jarenlang tussen haar ouders in staat en zich op dit moment goed ontwikkelt, van groot belang dat haar moeder het contact met haar vader kan steunen. De bovenbeschreven situatie doet zich al geruime tijd voor en er is nu geen enkel uitzicht op verandering. Gelet hierop ziet het hof op dit moment geen mogelijkheden om een omgangsregeling vast te stellen, ook niet begeleid. Daarom ziet het hof evenmin aanleiding om de zaak aan te houden. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling betrokken is. De GI heeft verklaard in de komende tijd (nogmaals) te zullen bekijken of beweging mogelijk is en, zo ja, wat er nog meer nodig en mogelijk is om tot een vorm van omgang te komen die in het belang van [de minderjarige] is. Ook in het kader van de ondertoezichtstelling ontbreekt echter momenteel een concreet perspectief. Het hof zal de verzoeken van de man afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen. Net als de rechtbank benadrukt het hof dat elke afwijzing van een verzoek om omgang tijdelijk van aard is. De afwijzing ontslaat partijen er dan ook niet van om te blijven proberen de belemmeringen die nu aan omgang in de weg staan – de angst van de vrouw waardoor zij [de minderjarige] niet kan steunen in omgang met de man en het volledig ontkennen door de man van die angst – op te heffen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, mr. J.F. Miedema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 30 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.