ECLI:NL:GHAMS:2021:3878

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
200.278.652/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal derdenbeslag en alimentatieverplichtingen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een executoriaal derdenbeslag dat door [de vrouw] was gelegd onder [de B.V.]. De zaak betreft een geschil over de betaling van alimentatie door [de man] aan [de vrouw] voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat [de man] een bijdrage van € 300,- per maand per kind moest betalen, maar deze beschikking werd later door het hof vernietigd voor een deel, waardoor de bijdrage werd verlaagd.

[de B.V.] was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter van 30 januari 2020, waarin [de B.V.] was veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 11.139,24 plus rente. Het hof oordeelde dat het beslag dat was gelegd op 16 oktober 2018, een executoriaal derdenbeslag was op basis van artikel 475 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeerde dat [de B.V.] geen verklaring had afgelegd over de bedragen die zij aan [de man] verschuldigd was, en dat het beslag niet was gelegd voor toekomstige alimentatietermijnen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [de B.V.] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.239,24, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit arrest benadrukt de voorwaarden waaronder executoriaal derdenbeslag kan worden gelegd en de beperkingen van dergelijke beslagen in het kader van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.278.652/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8088294 CV EXPL 19-20588
arrest van de meervoudige kamer van 30 november 2021
inzake
[de B.V.]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.J. Baltus te Landgraaf,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [de B.V.] en [de vrouw] genoemd.
[de B.V.] is bij dagvaarding van 30 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [de vrouw] als eiseres en [de B.V.] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
Op 2 september 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verschenen zijn [directeur van appellante] (hierna: [directeur van appellante] ), directeur en aandeelhouder van [de B.V.] , bijgestaan door mr. Baltus, en aan de zijde van [de vrouw] [de deurwaarder] verbonden aan deurwaarderskantoor Van der Vleuten & Van Hooff (hierna: de deurwaarder), bijgestaan door mr. Tuithof.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft mr. Tuithof nog een productie ingezonden, bestaande uit een overzicht van het naar mening van [de vrouw] door [de B.V.] te betalen openstaande saldo.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[de B.V.] heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof:
het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [de vrouw] alsnog zal afwijzen, onder veroordeling van [de vrouw] in de kosten van de beide instanties. Subsidiair, voor zover het hof van oordeel is dat [de B.V.] is gehouden enig bedrag te betalen, heeft [de B.V.] gevorderd dat het hof een zodanig bedrag bepaalt als hoofdsom dan wel per maand te betalen als het hof redelijk en billijk acht.
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, onder bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans tot veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [de B.V.] tot betaling van € 14.387,21, te vermeerderen met de lopende alimentatieverplichting van € 600,- per maand vanaf 1 november 2020, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020 tot en met de algehele dag der voldoening, subsidiair tot een bedrag van € 10.239,24 verhoogd met wettelijke rente vanaf 7 oktober 2020. Ook dient [de B.V.] in de proceskosten, executiekosten en nakosten van beide instanties te worden veroordeeld, alles vermeerderd met wettelijke rente indien en voor zover betaling daarvan niet heeft plaatsgevonden vanaf de derde dag na betekening van dit arrest.
Partijen hebben bewijs aangeboden van hun stellingen.

2.Feiten

2.1
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2018 (zaaknummer C/15/272183 / FA RK 18-1752) is - op verzoek van [de vrouw] - bepaald dat [de man] (hierna: [de man] ) aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 300,- per maand per kind, met ingang van 13 juni 2018.
2.2
Van der Vleuten en Van Hooff, gerechtsdeurwaarders en incasso te IJmuiden (hierna: de deurwaarder) heeft de beschikking van 13 juni 2018 op 6 augustus 2018 betekend aan [de man] met bevel om binnen twee dagen aan de inhoud te voldoen.
2.4
[de vrouw] heeft op grond van de beschikking van 13 juni 2018, door tussenkomst van de deurwaarder, bij exploot van 16 oktober 2018 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [de B.V.] , waarbij [de B.V.] is gemaand de gelden en (gelds-)waarden die [de B.V.] voor [de man] onder zich heeft, onder zich te houden en de wettelijke verklaring af te leggen van hetgeen [de B.V.] aan [de man] is verschuldigd.
Het beslag werd blijkens het exploot gelegd voor:
hoofdsom t/m 31/07/2018 € 1.410,00
betekening € 94,32
executiekosten € 217,05
verdere termijnen tot 31/10/2018€ 2.700,00
te voldoen € 4.421,37
Voor kosten van dit exploot/proces-verbaal € 205,43
Voor kosten van overbetekening hiervan€ 82,98
Totaal € 4.709,78
Behoudens de rente na heden en p.m.-posten en de eventueel verder nog te maken kosten en uitschotten van executie;
MET BEVEL
aan de derde-beslagene om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte;
MET AANZEGGING
dat de hierbij betekende verklaring geheel ingevuld en ondertekend door een daartoe bevoegd persoon tesamen met uitkerings- of inkomensbescheiden voorzover toepasselijk na vier, doch uiterlijk binnen vijf weken na heden aan mij, gerechtsdeurwaarder dient te worden toegezonden”.
2.5
Tijdens een telefoongesprek op 29 november 2018 heeft de deurwaarder aan [de B.V.] uitgelegd dat de verklaring moet worden ingevuld en teruggestuurd en dat zij alle gelden die zij vanaf de datum beslaglegging van [de man] onder zich heeft, aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder moet overmaken. De deurwaarder heeft geen verklaring ontvangen en [de B.V.] heeft geen inhoudingen aan de deurwaarder overgemaakt.
2.6
[directeur van appellante] heeft in vervolg op het telefoongesprek van 29 november 2018 namens [de B.V.] als volgt aan de deurwaarder bericht (prod. 4 dagvaarding eerste aanleg):

Na telefonisch overleg van net (…) hebben wij besproken dat ik vanaf morgen elke factuur van [de man] aan van der Vleuten & van Hooff overmaak. [de man] werkt bij mij als ZZP’er met een week factuur van gemiddeld 1.080,00 per week. Alleen ben ik bang als hij geen geld meer krijgt dus niet meer kan eten, geen benzine meer voor auto heeft (…) hij niet meer voor mij kan werken. Dat ik dan ook in problemen kom door dat ik geen chauffeur meer heb en deze zijn niet voor het oprapen. Graag wil ik van u daar een antwoord op hebben”.
2.7
Bij beschikking van dit hof van 3 september 2019 (zaaknummer 200.247.357/01) is de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2018 vernietigd voor zover daarin een door [de man] aan geïntimeerde te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] is bepaald, is het inleidend verzoek van [de vrouw] op dit onderdeel alsnog afgewezen en is de beschikking overigens bekrachtigd. Daarmee is op 3 september 2019 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ten laste van [de man] met terugwerkende kracht met € 300,- per maand verminderd, en is deze uitgekomen op € 600,- per maand.
2.8
[de B.V.] heeft een drietal betalingen aan de gerechtsdeurwaarder overgemaakt:
- op 30 november 2018 een bedrag van € 1.255,50;
- op 10 december 2018 een bedrag van € 1.201,50;
- op 28 december 2018 een bedrag van € 1.013,54.
2.9
De deurwaarder heeft in opdracht van [de vrouw] op 24 september 2019 [de B.V.] gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam en heeft onder meer gevorderd dat [de B.V.] wordt veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 11.139,24 (verhoogd met rente ad € 254,57) en tot betaling van een (op grond van de beschikking van dit hof van 3 september 2019: te hoog) bedrag van € 900,- per maand vanaf 1 oktober 2019.
[de B.V.] is in deze procedure in eerste aanleg opgekomen, maar heeft niet tijdig verweer gevoerd.
2.1
Mr. Baltus heeft bij e-mail van 27 november 2019 aan de deurwaarder laten weten dat het hof op 3 september 2019 tot een afwijkende beslissing is gekomen.
2.11
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 30 januari 2020 de vorderingen van [de vrouw] als niet weersproken toegewezen en [de B.V.] onder meer veroordeeld tot betaling van de gevorderde hoofdsom en een maandelijks te betalen bedrag van € 900,-.
2.12
De deurwaarder heeft het vonnis aan [de B.V.] betekend. [de B.V.] is overgegaan tot betaling, onder meer een bedrag van € 5000,- en een (depot-)bedrag van € 10.000,-.
2.13
In een brief van 3 juni 2020 van [de boekhouder] te [plaats] , de boekhouder van [de B.V.] , staat vermeld dat [de man] in de periode van 11 september 2017 tot en met 3 januari 2020 in zijn hoedanigheid van zzp-er werkzaamheden heeft verricht voor [de B.V.] .

3.Beoordeling

3.1
[de B.V.] heeft drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter waarbij zij is veroordeeld een bedrag van € 11.139,24 plus rente en vanaf 1 oktober 2019 maandelijks een bedrag van € 900,- aan de deurwaarder te betalen. Kort gezegd stelt [de B.V.] aan de orde de omvang van de hoofdsom, de maandelijks verschuldigde bijdrage (van € 900,-) en haar veroordeling in de proceskosten.
3.2.
De eerste vraag die het hof (ambtshalve) heeft te onderzoeken is welk derdenbeslag in het onderhavige geval is gelegd. De beantwoording van die vraag is zeer relevant. [de vrouw] maakt uit hoofde van het op 16 oktober 2018 gelegde beslag ook aanspraak op betaling van toekomstige alimentatietermijnen, dat wil zeggen termijnen waarop zij ten tijde van het leggen van dat beslag nog geen aanspraak kon maken. Uitgangspunt van het Nederlandse executie- en beslagrecht is evenwel dat in beginsel geen beslag kan worden gelegd voor toekomstige vorderingen; executoriaal beslag kan in beginsel slechts uit hoofde van een opeisbare vordering van de executant worden gelegd. Dit is slechts anders als zich een uitzondering voordoet. Een dergelijke uitzondering doet zich voor als een derdenbeslag op de voet van artikel 479b e.v. Rv wordt gelegd, en is meer in het bijzonder in artikel 479e lid 1 Rv verwoord, maar kan niet aan de orde zijn als het een ‘gewoon’ executoriaal derdenbeslag ex artikel 475 e.v. Rv betreft.
3.3.
Het hof oordeelt dat in dit geval een executoriaal derdenbeslag op de voet van artikel 475 e.v. Rv is gelegd. Daarvoor is de inhoud van het beslagexploot van 16 oktober 2018 beslissend, deels aangehaald onder 2.4.
In de eerste plaats staat in dit exploot enkel vermeld dat onder [de B.V.] ‘executoriaal derdenbeslag’ is gelegd en wordt in het geheel niet gerefereerd aan de bijzondere variant ex artikel 479b e.v. Rv. (het zogenoemde alimentatiebeslag), zodat uit het exploot op geen enkele wijze kan worden opgemaakt dat het hier om een alimentatiebeslag gaat. Zo wordt in het exploot zelf geen omschrijving gegeven van de vorderingen waarvoor het beslag wordt gelegd, wordt daarin niet vermeld dat [de B.V.] vanaf de dag van het beslag verplicht is de in het exploot genoemde uitkeringen aan de executant te voldoen en wordt daarin evenmin vermeld dat deze verplichting voortduurt zolang de executant dat wenst. Integendeel, het exploot bevat enkel de vermelding van een hoofdsom ad € 1.410,00, vermeerderd met de kosten van betekening, de executiekosten, de verdere termijnen tot 31 oktober 2018, de kosten van het exploot en de kosten van overbetekening, in totaal ten bedrage van € 4.709,78,
“Behoudens de rente na heden en p.m.-posten en de eventueel verder nog te maken kosten en uitschotten van executie”.Uit die laatste toevoeging valt niet op te maken dat bedoeld is een alimentatiebeslag te leggen.
In de tweede plaats wordt in het exploot bij de vermelding onder wie derdenbeslag wordt gelegd uitdrukkelijk vermeld dat aan [de B.V.] in tweevoud het formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv is gelaten en is voorts aan [de B.V.] aangezegd dat die verklaring, kort gezegd, binnen vijf weken na datum exploot aan de deurwaarder dient te worden toegezonden. Nu de verplichting tot het doen van een verklaring overeenkomstig artikel 476a lid 1 Rv zich alleen voordoet bij een executoriaal derdenbeslag ex artikel 475 e.v. Rv en niet bij een alimentatiebeslag, moet, mede gelet op het voorgaande, hieruit worden geconcludeerd dat in het exploot bedoeld is een beslag op de voet van artikel 475 e.v. Rv te leggen.
Het hof gaat dan ook ervan uit dat in het onderhavige geval een executoriaal derdenbeslag op de voet van artikel 475 e.v. Rv is gelegd.
3.4.
Vaststaat dat [de B.V.] geen verklaring op de daartoe voorgeschreven wijze heeft gedaan en dat een dergelijke verklaring evenmin kan worden gelezen in het e-mailbericht van [directeur van appellante] van [de B.V.] aan de deurwaarder van 29 november 2018. Vaststaat eveneens dat in de inleidende dagvaarding [de vrouw] van een dergelijke verplichting voor [de B.V.] is uitgegaan en dat zij daarin primair van [de B.V.] heeft gevorderd – nu deze had verzuimd verklaring te doen – betaling conform artikel 477a Rv “
van het bedrag waarvoor op 16 oktober 2018 beslag is gelegd”. Daarmee is onmiskenbaar bedoeld dat [de vrouw] heeft gevorderd dat [de B.V.] ingevolge artikel 477a lid 1 Rv wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd “
als ware hij daarvan zelf schuldenaar”.
3.5.
Het hof begrijpt grief 1 van [de B.V.] , gelet op de algemene formulering ervan, als algemene klacht tegen de omvang van het bedrag tot betaling waarvan zij is veroordeeld. Deze grief slaagt. Redengevend daarvoor is het volgende. In het onderhavige geval is een executoriaal derdenbeslag ex artikel 475 e.v. Rv gelegd en bestond derhalve een verplichting tot het doen van verklaring, maar is geen verklaring gedaan. [de B.V.] kon op vordering van [de vrouw] – een vordering die zij ook heeft ingesteld – derhalve worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag was gelegd, dus – zo blijkt uit het exploot – tot een bedrag van in totaal € 4.709,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, alsmede met proceskosten en nakosten. Er bestond geen grond [de B.V.] tot betaling van een hoger bedrag te veroordelen, laat staan – gelet ook op wat hiervoor onder 3.2 en 3.3 is overwogen – tot betaling van toekomstige alimentatietermijnen.
Bovendien staat vast dat [de B.V.] ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg reeds een totaalbedrag van € 3.470,54 had betaald. Zoals [de B.V.] in de memorie van grieven aanvoert dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op de hoofdsom, waardoor deze bedraagt (€ 4.709,78 -/- € 3.470,54=) € 1.239,24. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen, waarbij het hof de ingangsdatum van de rente zal stellen op de dag der dagvaarding in eerste aanleg, nu bij gebreke aan andere stellingen in ieder geval vanaf deze datum verzuim kan worden aangenomen.
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft [de B.V.] geen belang meer bij bespreking van grief 2. Ook als deze grief slaagt, kan dit immers niet afdoen aan wat hiervoor (onder 3.5) is overwogen.
3.7.
Partijen hebben geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun beider bewijsaanbod – dat in beide gevallen al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.8.
Nu partijen bij deze uitkomst over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zullen worden gesteld, acht het hof termen aanwezig om de proceskosten in de beide instanties tussen hen te compenseren. Ook grief 3 is dus terecht voorgesteld.
3.9.
De slotsom luidt dat het appel ten dele slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, de vorderingen van [de vrouw] zullen worden toegewezen als hierna in het dictum vermeld en deze zullen voor het overige worden afgewezen. De proceskosten van het geding in beide instanties zullen worden gecompenseerd als hierna in het dictum bepaald.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2020, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de B.V.] uit hoofde van het op 16 oktober 2018 onder haar gelegde executoriaal derdenbeslag tot betaling aan [de vrouw] van een bedrag van € 1.239,24, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 24 september 2019 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. H.A. van den Berg en mr. T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.