ECLI:NL:GHAMS:2021:3862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
200.277.018/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding wegens onnodigheid en belangenafweging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat betrekking had op de opheffing van conservatoire beslagen die [appellante] had gelegd op bankrekeningen van Vestius Advocaten B.V. De achtergrond van de zaak betreft een arbeidsgeschil tussen [appellante] en haar voormalige werkgever, waarbij [appellante] werd bijgestaan door een advocaat van Vestius. Na een reeks juridische procedures, waaronder een verzetprocedure, heeft Vestius in eerste aanleg de opheffing van de door [appellante] gelegde beslagen gevorderd. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, wat [appellante] in hoger beroep heeft bestreden. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of de beslagen onnodig waren, en of er voldoende andere verhaalsmogelijkheden voor [appellante] bestonden. Het hof concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van Vestius uitviel, omdat [appellante] al op andere manieren beschermd was in haar verhaalsmogelijkheden. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het principale beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.277.018/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : C/13680458 / KG ZA 20-200
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 december 2021
inzake
[appellante],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. L. van Leeuwen te Haarlem,
tegen
VESTIUS ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. H.A. Stein te Breda.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Vestius genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 27 oktober 2020, hierna ‘het tussenarrest’. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Daarna heeft Vestius in de hoofdzaak een memorie van antwoord, tevens memorie van eis in incidenteel appel, met producties, ingediend. [appellante] heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel appel, eveneens met producties, ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Daarbij is namens partijen het woord gevoerd door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, mr. Van Leeuwen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is van de zijde van [appellante] een nadere productie in het geding gebracht. Partijen hebben verder enige vragen van het hof beantwoord.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis van 13 maart 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Vestius zal afwijzen voor zover deze bij dat vonnis zijn toegewezen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Vestius tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter voldoening aan het bestreden vonnis aan Vestius heeft betaald en met veroordeling van laatstgenoemde in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van nakosten en wettelijke rente.
Vestius heeft incidenteel beroep ingesteld en op haar beurt geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis onder verbetering van gronden zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met wettelijke rente.
[appellante] heeft geconcludeerd, wederom kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot verwerping van het incidentele beroep en – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Vestius in de kosten van dat beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.15, de feiten genoemd die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
In de memorie van grieven klaagt [appellante] over hetgeen de voorzieningenrechter daarbij onder 2.6 en 2.7 heeft vermeld, over de weergaven van haar woonplaats in het vonnis en over de wijze waarop daarin de mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg is vermeld. Het hof zal die klachten hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de voorzieningenrechter genoemde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of grond bestaat voor opheffing van conservatoire derdenbeslagen die [appellante] ten laste van Vestius heeft gelegd onder een drietal banken, welke vraag in het bestreden vonnis bevestigend is beantwoord. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
In 2018 is [appellante] in een arbeidsgeschil met haar toenmalige werkgever, ING Bank Personeel B.V., bijgestaan door een destijds bij Vestius werkzame advocaat, te weten mr. [X] , hierna ‘mr. [X] ’. Dit arbeidsgeschil heeft, onder meer, geleid tot een beschikking van 11 september 2018 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam waarbij de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en ING Bank Personeel B.V. is ontbonden, zonder veroordeling van laatstgenoemde tot betaling van enige vergoeding. [appellante] heeft daarna een meerledige klacht tegen mr. [X] ingediend bij de raad van discipline voor de advocatuur in het ressort Amsterdam, welke klacht bij beslissing van 25 november 2019 van die raad deels gegrond is verklaard en voor het overige is afgewezen. [appellante] heeft declaraties van Vestius voor de door mr. [X] verrichte werkzaamheden gedeeltelijk onbetaald gelaten, tot een bedrag van € 50.091,33. Bij verstekvonnis van 4 december 2019 heeft de rechtbank Amsterdam [appellante] tot betaling van dit bedrag veroordeeld, te vermeerderen met rente en kosten. Nadat Vestius eerder tot zekerheid voor de voldoening van haar declaraties conservatoir beslag had gelegd op een [appellante] toebehorend appartementsrecht, heeft deze een bedrag van € 56.501,32 op een geblokkeerde rekening gestort, waarna Vestius dat beslag heeft opgeheven.
3.3.
Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft [appellante] op haar beurt conservatoire derdenbeslagen gelegd ten laste van Vestius onder Volksbank N.V., ING Bank N.V. en ABN AMRO Bank N.V. [appellante] heeft deze beslagen op 20 februari 2020 gelegd ter verzekering van het verhaal van haar schade als gevolg van het – door haar gestelde – tekortschieten door mr. [X] bij diens verlening van rechtsbijstand in het hierboven genoemde arbeidsgeschil. De vordering tot vergoeding van die schade is in het beslagverlof begroot op € 137.548,13, met inbegrip van rente en kosten. De door [appellante] gelegde derdenbeslagen hebben alleen doel getroffen onder ING Bank N.V. en ABN AMRO Bank N.V., bij welke instellingen Vestius bankrekeningen aanhield waarop zich op het tijdstip van de beslaglegging tegoeden bevonden. Vestius hield geen bankrekening aan bij Volksbank N.V. Het beslag onder ABN AMRO Bank N.V. heeft een bedrag van bijna € 280.000,- getroffen, dat onder ING Bank N.V. een gering bedrag.
3.4.
[appellante] heeft verzet gedaan tegen het onder 3.2 genoemde verstekvonnis van 4 december 2019 van de rechtbank Amsterdam. Daarbij heeft zij tevens de veroordeling van Vestius tot betaling van schadevergoeding aan haar gevorderd. De rechtbank heeft op 7 oktober 2020, dus ettelijke maanden na het vonnis van de voorzieningenrechter dat onderwerp is van dit hoger beroep, een eindvonnis uitgesproken in de verzetprocedure. Bij dat vonnis, hierna ‘het verzetvonnis’, heeft de rechtbank geoordeeld, samengevat en voor zover van belang, dat mr. [X] bij zijn rechtsbijstand aan [appellante] een beroepsfout heeft gemaakt en dat laatstgenoemde op deze grond recht heeft op schadevergoeding van Vestius. De rechtbank heeft deze schadevergoeding bepaald op € 10.290,63. Bij het verzetvonnis is dit bedrag verrekend met de declaraties van € 50.091,33 van Vestius die [appellante] onbetaald heeft gelaten en die zij, naar het oordeel van de rechtbank, verschuldigd is. Het verstekvonnis is bij het verzetvonnis grotendeels vernietigd en [appellante] is veroordeeld tot betaling aan Vestius van het verschil tussen beide hiervoor genoemde bedragen, te weten
€ 39.800,70, te vermeerderen met rente, proceskosten en de kosten van het eerder door Vestius gelegde beslag. De vordering van [appellante] is afgewezen. Laatstgenoemde heeft hoger beroep ingesteld tegen het verzetvonnis. In dat hoger beroep (in de bodemzaak) is nog geen uitspraak gedaan.
3.5.
In het huidige kort geding heeft Vestius in eerste aanleg de opheffing gevorderd van de onder 3.3 genoemde derdenbeslagen van [appellante] . Bij het bestreden vonnis van 13 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter die beslagen opgeheven en is [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de daartoe leidende overwegingen komt [appellante] in het principale beroep op met vijf grieven. In het incidentele beroep betoogt Vestius met één grief dat de omstreden derdenbeslagen hadden moeten worden opgeheven op een andere grond dan de voorzieningenrechter daartoe heeft overwogen. Nu [appellante] na dagvaarding door Vestius in eerste aanleg in het geding is verschenen zonder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, moet zij worden geacht deze laatste stilzwijgend te hebben aanvaard, zodat het hof op grond van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de rechtsmacht toekomt om in hoger beroep over de zaak te oordelen. De over en weer aangevoerde grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.6.
De eerste vraag die daarbij voorligt, is de vraag of de voorzieningenrechter die het bestreden vonnis heeft gewezen, relatief bevoegd was kennis te nemen van de vordering van Vestius tot opheffing van de door [appellante] gelegde beslagen en zo neen, of het vonnis om die reden zou moeten worden vernietigd. [appellante] heeft zich in eerste aanleg vóór alle weren ten gronde beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, dit verweer heeft zij in hoger beroep herhaald en zij bestrijdt de verwerping daarvan door de voorzieningenrechter. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.7.
Op de eerste plaats zijn beide partijen eraan voorbijgegaan dat een beslissing van een rechter in eerste aanleg tot verwerping van een verweer dat hij niet relatief bevoegd is, niet vatbaar is voor hoger beroep. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 110, derde lid, Rv, waarin met zoveel woorden is bepaald dat tegen een vonnis waarbij een dergelijk verweer wordt verworpen, geen hogere voorziening is toegelaten. Het genoemde verweer van [appellante] zoals in hoger beroep herhaald, kan alleen al hierom niet leiden tot de vernietiging van het bestreden vonnis. Op de tweede plaats gaat dat verweer eraan voorbij dat de opheffing van de derdenbeslagen zoals door Vestius gevorderd, een voorziening vergde die in het arrondissement Amsterdam moest worden uitgevoerd, aangezien ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V. in dat arrondissement zijn gevestigd en de beslagen op tegoeden bij deze rechtspersonen rustten. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam was daarom relatief bevoegd van de vordering van Vestius kennis te nemen. Hieraan doet niet af dat op grond van het bepaalde in artikel 705, eerste lid, Rv ook de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bevoegd zou zijn geweest over de vordering van Vestius tot opheffing van de derdenbeslagen te oordelen, als deze vordering bij die rechter zou zijn ingesteld. Welke Nederlandse rechter relatief bevoegd zou zijn in een bodemprocedure tussen partijen waarin een zodanige vordering zou voorliggen, kan in het midden blijven, omdat de bevoegdheid dienaangaande van de gewone rechter de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam onverlet laat.
3.8.
De tweede vraag die in dit hoger beroep moet worden beantwoord, is of grond bestaat voor opheffing van de door [appellante] gelegde beslagen wegens het onnodige daarvan, zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld en naar [appellante] bestrijdt. Bij de beantwoording van die vraag moet het hof uitgaan van de stand van zaken ten tijde van de beslissing in hoger beroep, zoals blijkend uit de feiten en omstandigheden die van weerszijden zijn aangevoerd. Het hof moet dus mede letten op het onder 3.4 genoemde verzetvonnis, waarop partijen in hun stellingen in hoger beroep hebben gewezen, ook al is het verzetvonnis uitgesproken na het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter. Verder moet het hof bij zijn beoordeling acht slaan op de wederzijdse belangen van partijen in verband met de omstreden derdenbeslagen. Het voorgaande voorop stellend overweegt het hof als volgt.
3.9.
In de verzetprocedure heeft [appellante] de veroordeling van Vestius gevorderd tot betaling aan haar van € 132.418,01, te vermeerderen met rente en kosten, en heeft zij de verschuldigdheid van de door haar niet betaalde declaraties van Vestius betwist. Bij het verzetvonnis is de vordering van [appellante] afgewezen en heeft de rechtbank voor het overige beslist zoals onder 3.4 vermeld. [appellante] heeft niet gesteld dat zij in het hoger beroep dat zij tegen het verzetvonnis heeft ingesteld, een ander bedrag vordert dan € 132.418,01, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het beloop van de vordering die zij tegen Vestius geldend wil maken, gelijk is aan dit bedrag. Van het genoemde bedrag is volgens [appellante] € 105.806,25 schade als gevolg van de beroepsfout van mr. [X] waarop zij zich beroept en € 26.611,76 schade als gevolg het onder 3.2 genoemde beslag dat Vestius op een haar toebehorend appartementsrecht had gelegd, welk beslag volgens [appellante] onrechtmatig was. Het belang van [appellante] bij de door haar gelegde, door de voorzieningenrechter opgeheven derdenbeslagen is gelegen in de verzekering van het verhaal van haar vordering van € 132.418,01, met rente en kosten, voor het geval deze vordering in het hoger beroep tegen het verzetvonnis alsnog zou worden toegewezen. Bij de betekenis die aan dit belang moet worden toegekend, heeft Vestius terecht aangevoerd dat hetzelfde verhaalsbelang van [appellante] reeds op een drietal andere wijzen wordt beschermd.
3.10.
Op de eerste plaats namelijk is niet in geschil dat Vestius haar aansprakelijkheid voor beroepsfouten van bij haar werkzame advocaten heeft verzekerd door middel van een daartoe afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering, zoals verplicht gesteld in artikel 6.24 van de Verordening op de advocatuur. De betrokken verzekeraar heeft op 28 februari 2020 onomwonden schriftelijk verklaard, naar de kern genomen, dat de aansprakelijkheid als gevolg van de aan mr. [X] verweten beroepsfout door die verzekering wordt gedekt, indien bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak aansprakelijkheid van mr. [X] voor de gestelde beroepsfout komt vast te staan of indien ter zake een minnelijke schaderegeling tegen finale kwijting wordt overeengekomen. Dat de verzekering desondanks niet adequaat zou zijn of anderszins niet zou voldoen aan de vereisten van de artikelen 6.24 en 6.25 van de Verordening op de advocatuur, is niet aannemelijk, ook niet als zou worden aangenomen dat daarop uitsluitingen en beperkingen van toepassing zijn, alleen al omdat deze blijkens de hiervoor genoemde verklaring van de verzekeraar niet aan dekking in de weg staan.
3.11.
Op de tweede plaats heeft Vestius in dit hoger beroep onweersproken gesteld dat [appellante] op 22 oktober 2020 conservatoir beslag heeft gelegd op het tegoed op de onder 3.2 genoemde geblokkeerde rekening, waarop zij een bedrag van € 56.501,32 had gestort in verband met de door haar onbetaald gelaten declaraties van Vestius. Die declaraties is zij volgens het verzetvonnis in beginsel verschuldigd. Het verhaal van de vordering van [appellante] in het hoger beroep tegen het verzetvonnis wordt, behalve door bovengenoemde beroepsaansprakelijkheidsverzekering van Vestius, ook door dit conservatoire beslag beschermd, in ieder geval tot het bedrag waarvoor dat beslag doel heeft getroffen en dat zij volgens het verzetvonnis aan Vestius moet betalen.
3.12.
Op de derde plaats wettigen de stellingen van [appellante] met betrekking tot de solvabiliteit van Vestius, mede gezien de gebrekkige onderbouwing van die stellingen, niet de gevolgtrekking dat de onderneming van Vestius geen verhaal zal bieden voor haar vordering indien deze alsnog zou worden toegewezen. Weliswaar heeft [appellante] vraagtekens geplaatst bij de financiële en de bedrijfseconomische positie van Vestius, maar dit laat onverlet dat Vestius naar de huidige stand van zaken een advocatenkantoor drijft waarbij meerdere advocaten werkzaam zijn en waarvan [appellante] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de continuïteit ervan in gevaar is. Dat advocatenkantoor kan daarom gevoeglijk worden geacht inkomsten te verwerven, waarop [appellante] zich zal kunnen verhalen als zij daartoe een titel verkrijgt. Dat deze inkomsten samen met de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en het beslagen tegoed op de geblokkeerde rekening, naar redelijke verwachting ontoereikend zullen zijn voor de voldoening aan een voor [appellante] gunstige beslissing in het hoger beroep tegen het verzetvonnis, volgt uit niets.
3.13.
Het belang van Vestius bij de opheffing van de omstreden derdenbeslagen is gelegen in de mogelijkheid vrijelijk te kunnen beschikken over de bankrekeningen en tegoeden bij ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V. waarop die beslagen rustten. Dit betreft in het bijzonder de bankrekening bij ABN AMRO Bank N.V., aangezien Vestius volgens haar onweersproken stelling deze rekening gebruikt voor het doen van betalingen in het kader van haar bedrijfsvoering, waaronder loonbetalingen aan werknemers en periodieke betalingen aan derden. In aanmerking genomen dat het belang van [appellante] bij de verzekering van het verhaal van haar vordering, voor het geval deze in het hoger beroep tegen het verzetvonnis alsnog zou worden toegewezen, reeds op een drietal andere wijzen wordt beschermd, een en ander zoals onder 3.10 tot en met 3.12 beschreven, en niet aannemelijk is dat deze bescherming ontoereikend is, dient de vereiste afweging van de wederzijdse belangen van partijen in het voordeel van Vestius uit te vallen en moeten de door de voorzieningenrechter opgeheven derdenbeslagen van [appellante] ook in dit hoger beroep onnodig worden geoordeeld. Hierbij weegt mee dat Vestius bij het verzetvonnis niet is veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan [appellante] , zodat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat Vestius haar daadwerkelijk het bedrag van € 132.418,01, met rente en kosten, is verschuldigd, waarvan zij betaling vordert. In het midden kan blijven dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van Vestius volgens de eigen stellingen van laatstgenoemde niet het gehele bedrag van de vordering van [appellante] dekt, maar alleen de schade die rechtstreeks het gevolg is van de aan mr. [X] verweten beroepsfout, aangezien [appellante] ook over andere verhaalsmogelijkheden beschikt, zoals onder 3.11 en 3.12 beschreven. In onderlinge samenhang bezien maken de genoemde verzekering en de beide andere verhaalsmogelijkheden dat het verhaal van de vordering van [appellante] afdoende is gewaarborgd, zodat het belang van Vestius bij opheffing van de omstreden derdenbeslagen ook in hoger beroep zwaarder behoort te wegen en die beslagen ook thans als onnodig moeten worden aangemerkt, temeer gelet op het lot van de vordering van [appellante] in het verzetvonnis.
3.14.
Geen bespreking behoeven de stellingen van [appellante] met betrekking tot de kans dat haar vordering tegen Vestius in de hoofdzaak alsnog zal worden toegewezen. Die stellingen gaan eraan voorbij dat bij de beantwoording van de vraag of een gelegd beslag onnodig is en bij de belangenafweging die in het kader van de beantwoording van deze vraag moet plaatsvinden, geen voorlopige beoordeling behoeft te worden gegeven van de kans van slagen van het hoger beroep dat de beslaglegger heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg waarbij zijn vordering is afgewezen. Wel moet de omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, in het voorliggende geval: bij het verzetvonnis, bij de afweging van de wederzijdse belangen van partijen te worden meegewogen, zoals het hof hierboven heeft gedaan. Of de vordering van [appellante] kans van slagen heeft, zal in het hoger beroep tegen het verzetvonnis moeten worden vastgesteld en valt buiten het beoordelingskader van het huidige hoger beroep. Evenmin bespreking behoeft de stelling van Vestius in het incidentele beroep erop neerkomend dat het verzoek van [appellante] aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland om verlof voor de omstreden derdenbeslagen, in strijd met de goede procesorde is gedaan, aangezien die voorzieningenrechter daartoe niet relatief bevoegd was en [appellante] beter wist of moest weten. De omstreden derdenbeslagen zijn reeds opgeheven op een andere grond en het hof zal deze beslissing in stand laten. Vestius heeft daarom geen voldoende belang bij bespreking van haar hiervoor genoemde stelling.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het principale beroep en het incidentele beroep beide tevergeefs zijn ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het principale beroep in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale beroep, met dien verstande dat Vestius zal worden veroordeeld in de kosten van het incident waarin het tussenarrest is uitgesproken, dit laatste zoals bij het tussenarrest (onder 2.7) reeds overwogen. In het incidentele beroep zal geen kostenveroordeling worden uitgesproken, aangezien dat beroep uitsluitend ertoe strekt een in eerste aanleg aangevoerde stelling onder de aandacht van het hof te brengen en het hof die stelling ingeval van gegrondbevinding van het principale beroep, ook zonder incidenteel beroep had moeten behandelen. In een dergelijk geval behoort de verwerping van het incidentele beroep de incidenteel appellerende partij niet op een kostenveroordeling komen te staan.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 maart 2020;
veroordeelt Vestius in de kosten van het incident en begroot de kosten daarvan aan de zijde van [appellante] op nihil aan verschotten en € 1.114,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [appellante] in de overige kosten van de procedure in het principale beroep en begroot die kosten aan de zijde van Vestius tot op heden op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen als betaling binnen veertien dagen uitblijft en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart bovengenoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, W.H.F.M. Cortenraad en J.W. Rutgers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.