ECLI:NL:GHAMS:2021:376

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
200.283.983/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en verzoek tot wijziging hoofdverblijfplaats

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, omdat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan volgens artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) waren verweersters in deze procedure.

De vader had in oktober 2020 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was goedgekeurd. De kinderrechter had eerder besloten dat de minderjarige onder toezicht werd gesteld en uithuisgeplaatst bij de moeder, vanwege zorgen over de opvoedingssituatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vader onvoldoende inzicht heeft in zijn eigen problematiek en niet constructief samenwerkt met de GI en hulpverleners. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk blijft voor zijn verzorging en opvoeding.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de vader werd verzocht om mee te werken aan hulpverlening en zijn eigen aandeel in de situatie te erkennen. De vader werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, en het hof heeft benadrukt dat de veiligheid en ontwikkeling van het kind voorop staan. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, die in zijn korte leven al veel heeft meegemaakt en stabiliteit en structuur nodig heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.283.983/01
zaaknummer rechtbank: C/13/683972 / JE RK 20-427
beschikking van de meervoudige kamer van 2 februari 2021 inzake
[de vader],
briefadres te [plaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Sietsma te Amsterdam,
en
De gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), wonende op een geheim adres, bijgestaan door mr. J.F. van Drenth, kantoorhoudende te Vught;
- de na te noemen minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] )
.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) van 6 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 5 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 6 juli 2020.
2.2
De GI heeft op 1 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De moeder heeft op 3 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber;

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [de minderjarige] [in] 2018.
De vader heeft [de minderjarige] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij mondelinge uitspraak van 28 januari 2020, schriftelijk vastgelegd op 29 januari 2020, heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de gezaghebbende moeder. Tot die tijd woonden de ouders samen met [de minderjarige] in bij oma vaderszijde. De voorlopige ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 10 februari 2021.
Bij (spoed)beschikkingen van de kinderechter van 31 maart 2020 en 10 april 2020, schriftelijk vastgelegd op 20 april 2020, is de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gewijzigd naar een uithuisplaatsing in een neutrale voorziening voor pleegzorg tot 10 juli 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 februari 2021.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidende verzoek van de GI af te wijzen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen. Subsidiair verzoekt hij [de minderjarige] middels een machtiging uithuisplaatsing bij hem te plaatsen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht, met veroordeling van de GI in de kosten van beide instanties.
4.3
De GI verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De moeder verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vraag is of ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De vader begrijpt niet waarom [de minderjarige] niet bij hem kan verblijven zodat vanuit zijn thuissituatie onderzoek gedaan kan worden. Hij is van mening dat [de minderjarige] bij zijn ouders hoort te zijn en dat hij op dit moment de juiste persoon is om voor [de minderjarige] te zorgen, nu de moeder dit klaarblijkelijk niet kan. In de beschikking van 10 februari 2020 heeft de kinderrechter overwogen dat het belangrijk is dat [de minderjarige] bij één van zijn ouders verblijft. Toentertijd is gekozen voor een plaatsing bij de moeder, omdat tijd nodig was om alles in kaart te brengen en zo kon men het beste toezicht op de moeder en [de minderjarige] houden. De veiligheid bleek niet gewaarborgd te zijn en het was juist de vader die de hulpverlening op de hoogte heeft gebracht dat de moeder zich aan het toezicht had onttrokken. Vervolgens was de kinderrechter in de beschikking van 10 april 2020 van oordeel dat het (nog) niet verantwoord was om [de minderjarige] terug te plaatsen bij één van de ouders, zolang de huidige onderzoeken (spoed onderzoek en het politieonderzoek) nog niet waren afgerond. Het politieonderzoek heeft volgens de vader inmiddels tot een sepot geleid en nu vindt de kinderrechter in de bestreden beschikking dat eerst onderzoek gedaan moet worden naar de hechting van [de minderjarige] , naar de psychologische situatie en de opvoedvaardigheden van de ouders en welke hulpverlening moet worden ingezet. De vader is van mening dat de GI steeds weer iets nieuws verzint.
De vader wijst erop dat eerdere betrokkenheid van de GI in oktober 2019 is afgesloten, toen door Family First (FF) werd gezien dat de problematiek van de ouders geen rol speelt in de omgang met [de minderjarige] . In het gezinsplan staat ook dat tijdens de observatie op de kinderafdeling van het ziekenhuis is gezien dat de ouders een liefdevolle benadering en een liefdevolle interactie hebben met [de minderjarige] . Bij de begeleide omgangsmomenten wordt ook gezien dat de interactie tussen de vader en [de minderjarige] goed is. De vader maakt zich zorgen om [de minderjarige] , omdat hij sinds hij uit huis geplaatst is in een pleeggezin in zijn ontwikkeling achteruit gaat.
5.3
De GI is van mening dat het noodzakelijk is dat [de minderjarige] binnen het neutrale pleegezin verblijft om van daaruit het perspectief van [de minderjarige] te bepalen. De GI was al eerder in 2018 bij het gezin betrokken. [de minderjarige] heeft veel meegemaakt in zijn nog jonge leven en hij is meermalen getuige geweest van huiselijk geweld. De GI herkent de zorgen over de achteruitgang van de ontwikkeling van [de minderjarige] sinds de uithuisplaatsing niet. Wel ziet het pleeggezin dat [de minderjarige] op sommige ontwikkelingsgebieden achterloopt, waaronder in spraak en taal. Wat daar aan ten grondslag ligt, is nog niet bekend.
De GI heeft bodemeisen gesteld aan wat er nodig wordt geacht om [de minderjarige] te kunnen ontvangen en thuis te laten wonen. Deze bodemeisen zijn meermaals met de vader besproken. De vader blijft het hebben over de woning van zijn grootmoeder en het lukt hem niet om naar de andere bodemeisen te kijken. De woning van de grootmoeder is geen passende woning, aangezien het een seniorenflat is en [de minderjarige] daar eigenlijk niet mag verblijven. Een van de grootste zorgen over de vader is dat hij zijn emoties moeilijk in bedwang houden waardoor samenwerking moeilijk met hem tot stand komt. Er is hulpverlening aangeboden, zoals ondersteuning van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Maar de vader weigert daaraan mee te werken.
Verder zijn er grote zorgen over de communicatie tussen de ouders. De vader geeft aan dat hij zijn kind graag wil vertellen hoe het allemaal gegaan is en wat hij van de moeder vindt. Dat zou echter zeer schadelijk zijn voor [de minderjarige] , aangezien hij hiermee in een loyaliteitsconflict terecht zou komen. Meerdere malen is tijdens omgangsmomenten gezien dat de vader zich niet kan inhouden en onderwerpen wil bespreken die op dat moment niet van belang zijn.
De vader verwijst in zijn beroepschrift vooral naar achterhaalde informatie van twee jaar oud. Op dit moment werkt de vader onvoldoende mee met de hulpverlening, waardoor er geen zicht is op zijn situatie. De GI is van mening dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van diens verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
5.4
De moeder stelt dat het goed gaat met haar en dat zij in de toekomst graag weer voor [de minderjarige] wil zorgen. Zij is op zoek naar woonruimte waar ook [de minderjarige] kan wonen en heeft in twee provincies urgentie aangevraagd, waarvan er een reeds is goedgekeurd. Ook kan zij met haar huidige partner samenwonen. Zij werkt momenteel 20 uur in de week in de zorg. Zij heeft geen contact meer met de vader en heeft de contacten met foute vrienden verbroken. Zij wil samenwerken met de hulpverlenende instanties en zou graag zien dat de omgangsmomenten met [de minderjarige] worden uitgebreid.
Volgens de moeder is de veiligheid van [de minderjarige] nooit in het geding geweest. Nergens staat dat de moeder niet voor [de minderjarige] kan zorgen. Wel worden er doelen gesteld om aan de zorgen te werken en de situatie van de ouders te stabiliseren met als doel dat [de minderjarige] weer door zijn ouders kan worden opgevoed. De moeder werkt goed mee aan die hulpverlening en maakt stappen in de goede richting. Plaatsing bij de vader is nooit aan de orde geweest. De vader werkt niet mee en laat niet alle hulpverlening toe. Hij lijkt de zorgen te ontkennen, hetgeen op zichzelf gezien al als zorgelijk kan worden beoordeeld. De vader is pas bereid de hulpverlening toe te laten als [de minderjarige] bij hem woont, maar dat zou juist andersom moeten zijn volgens de moeder. De moeder kan zich niet vinden in het verzoek van de vader om de uithuisplaatsing te beëindigen op de wijze zoals door hem wordt betoogd.
5.5
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vader heeft geen probleem inzicht en kan niet in gesprek gaan over wat in het verleden verkeerd is gegaan voor [de minderjarige] en wat zijn aandeel daarin mogelijk is geweest. Voor de raad is onduidelijk wat de stand van zaken is van het politieonderzoek naar de vader. De raad acht het van belang dat er op korte termijn duidelijkheid komt over het perspectief van [de minderjarige] . Het blijft daarbij van belang dat ook de vader probeert samen te werken met de GI.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het primaire verzoek van de vader de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, overweegt het hof dat ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden. Nog daargelaten de vraag of een dergelijk verzoek, dat ziet op een geschil tussen de ouders, voldoende samenhang heeft met het in deze procedure behandelde verzoek van de GI tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof zal de vader dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is voorts het volgende gebleken.
[de minderjarige] is in zijn korte leven vaak getuige geweest van conflicten, discussies en geweld. Hij heeft tot nu toe weinig stabiliteit, structuur en voorspelbaarheid gekend. [de minderjarige] ontwikkelt zich fysiek goed. In contact met volwassenen wordt geobserveerd dat hij weinig moeite heeft met het zoeken van bescherming van volwassenen. Hij laat zich makkelijk oppakken en meenemen door volwassenen. Hij lijkt dan weinig te reageren op prikkels. Ter zitting heeft de GI aangegeven dat er sprake is van een spraak- en taalachterstand waarvoor logopedie is geadviseerd.
Beide ouders zijn als kind verwaarloosd door hun moeder en zonder vader opgegroeid. Zij zijn beiden uit huis geplaatst en opgegroeid in verschillende instellingen. Dit heeft de ouders beschadigd en zij hebben zeer negatieve ervaringen met hulpverlening gehad. Als gevolg van deze jeugd hebben beide ouders psychische problemen en gedragsproblemen ontwikkeld. Zij hebben moeite met hun emotieregulatie wat kan resulteren in agressie. De moeder is in het verleden gediagnosticeerd met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met kenmerken van borderline, waarvoor zij behandeling heeft gehad.
Het hof constateert dat de GI eerder bij het gezin betrokken is geweest toen op 21 september 2018 een Veilig Thuis melding is gedaan door het ziekenhuis. De moeder was toen zwanger van [de minderjarige] en er waren zorgen omtrent de psychiatrische problemen van beide ouders, THC sporen gevonden in de urine bij de moeder, agressie van de vader en weigering van hulp en er was sprake van schulden. Op 13 oktober 2018 mocht [de minderjarige] naar huis met de ouders op advies van Families First en het ziekenhuis. Altra Jonge Moeder en NIKA (hechtingsmodule) zijn ingezet en de raad heeft destijds geconcludeerd dat geen ondertoezichtstelling noodzakelijk was, omdat de ouders positief hadden meegewerkt en open stonden voor hulpverlening. Er werd door NIKA geen vervolghulp geadviseerd en vervolgens is op 1 oktober 2018 het dossier gesloten. De moeder heeft hierover ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij samen met de vader mooi weer heeft gespeeld tegenover de hulpverlenende instanties, omdat zij deze zo snel mogelijk weer buiten de deur wilden hebben.
Hoewel het destijds erop leek dat het goed ging, is het gezin op 17 januari 2020 opnieuw aangemeld bij de GI door Veilig Thuis via een hulpverlener van de moeder aan wie de moeder had verteld dat onder andere sprake was van huiselijk geweld, dat zij gevangen werd gehouden door de vader en dat zij gedwongen drugs moest nemen en dat alles van de moeder gecontroleerd werd. Bij de uithuisplaatsing in januari 2020 heeft de politie MDMA en wiet in de woning aangetroffen. Beide ouders erkennen dat zij veel ruzies hadden, maar zij geven elkaar de schuld daarvan. Beide ouders werden zo in beslag genomen door hun eigen problematiek dat zij onvoldoende emotioneel beschikbaar konden zijn voor hun kind. Daarnaast blowden beide ouders en hebben zij MDMA gebruikt.
Op 21 april 2020 zijn bodemeisen opgesteld door de GI, zodat het voor de ouders helder is waaraan zij moeten werken. De bodemeisen zijn onder meer dat de ouders moeten meewerken met Jeugdbescherming en met de hulpverlening voor het gezin, voor zichzelf en ter verbetering van de onderlinge communicatie, dat de ouders geen schadelijke contacten onderhouden, zicht geven op hun (thuis)situatie, kunnen voorzien in de behoeften van [de minderjarige] , en niet onder invloed van drugs zijn wanneer zij bij [de minderjarige] zijn. Ook moeten de ouders een woonplek hebben waar zij hun zoon kunnen en mogen ontvangen.
Op 29 oktober 2020 is door de GI aan de ouders bericht wat nodig is om het perspectief voor [de minderjarige] te kunnen bepalen. Gebleken is dat nader onderzoek nodig is, waaronder een persoonlijkheidsonderzoek van beide ouders. De moeder heeft zich aangemeld bij de GGZ, waar een persoonlijkheidsonderzoek zal worden uitgevoerd om te kijken welke hulpverlening nodig is. De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard geen noodzaak te zien voor een persoonlijkheidsonderzoek en hulpverlening; hij vindt dat de GI hem met deze eisen chanteert. Ook moet volgens de GI meer zicht komen op de gehechtheidsrelatie tussen de ouders en [de minderjarige] . Daaraan wordt sinds 16 juli 2020 gewerkt met Spirit Hecht door middel van de video interactie begeleiding (VIB). De ouders hebben op dinsdag een begeleid videobelmoment en op donderdag een begeleid omgangsmoment. De moeder werkt hieraan mee, maar de vader heeft aangegeven hier niet meer aan mee te willen werken. Volgens de verklaring van de vader ter zitting in hoger beroep is dit niet langer nodig, omdat een aantal keer gezien is dat alles goed gaat in de interactie tussen hem en [de minderjarige] .
Voornoemd nader onderzoek kan naar het oordeel van het hof niet plaatsvinden vanuit de thuissituatie van de vader, zoals door de vader is verzocht, omdat hij tot nu toe onmachtig is geweest om constructief met de GI en hulpverleners samen te werken. Hierdoor is geen zicht op hoe het met hem gaat en of hij enige zorg voor [de minderjarige] in emotioneel en praktisch opzicht op zich kan nemen. De vader heeft het hof erop gewezen dat hij degene was die melding heeft gemaakt van de problemen bij de moeder toen zij in de vrouwenopvang verbleef, maar dit maakt nog niet dat de situatie bij de vader goed is voor [de minderjarige] . De vader is gestopt met meewerken aan Levvel Hecht en de video interactie begeleiding (hierna ook: VIB), hij heeft geen woning waar hij legaal met [de minderjarige] mag wonen, hij heeft geen hulpverlening voor zijn individuele problematiek en hij weigert medewerking aan Levvel Bemiddelt (voor de communicatie met de moeder). Hij heeft ter zitting desgevraagd verklaard dagelijks jointjes te roken. Tegen de vader is een strafrechtelijk onderzoek gestart. De vader stelt dat dit in een sepot is geëindigd, hetgeen door de GI wordt betwist en het hof heeft geen stukken gezien die deze stelling van de vader onderbouwen.
Het hof vindt het op grond van de stukken in het dossier en van wat ter zitting is besproken aannemelijk dat de vader een gebrek aan probleeminzicht heeft en niet in staat is te reflecteren op zijn eigen doen en laten. Hij legt alle schuld buiten zichzelf en is van mening dat hij niets fout heeft gedaan. Het hof ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding [de minderjarige] bij de vader te plaatsen in plaats van bij een neutraal pleeggezin. Het hof spreekt de hoop uit dat de vader een andere houding tegen de GI en de hulpverlening leert in te nemen en zijn eigen aandeel in de ontstane situatie leert te zien, bijvoorbeeld door mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Dat zou in het belang van [de minderjarige] zijn, maar hij zou daar ook zelf veel meer voordeel van kunnen hebben dan van het wanhopige verzet dat hij nu tegen de instanties voert.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat thans nog zijn. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.7
De vader verzoekt de GI te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
5.8
Gelet op de uitkomst van deze procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt. Het hof zal het verzoek van de vader dan ook afwijzen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn primaire verzoek de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.