Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen, omdat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan volgens artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) waren verweersters in deze procedure.
De vader had in oktober 2020 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was goedgekeurd. De kinderrechter had eerder besloten dat de minderjarige onder toezicht werd gesteld en uithuisgeplaatst bij de moeder, vanwege zorgen over de opvoedingssituatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vader onvoldoende inzicht heeft in zijn eigen problematiek en niet constructief samenwerkt met de GI en hulpverleners. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk blijft voor zijn verzorging en opvoeding.
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de vader werd verzocht om mee te werken aan hulpverlening en zijn eigen aandeel in de situatie te erkennen. De vader werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, en het hof heeft benadrukt dat de veiligheid en ontwikkeling van het kind voorop staan. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, die in zijn korte leven al veel heeft meegemaakt en stabiliteit en structuur nodig heeft.