ECLI:NL:GHAMS:2021:3736

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
200.295.367/01 en 200.295.367/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en kinderbijdrage in familierechtelijke procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake de zorgregeling en kinderbijdrage voor de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw, verzoekster in het hoger beroep, heeft op 8 juni 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 6 mei 2021, waarin onder andere een dwangsom is opgelegd voor het niet naleven van de zorgregeling. De man, verweerder in het hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot vernietiging van het deel van de beschikking waarin de zorgregeling moet worden nageleefd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de zorgregeling, vastgesteld door het hof op 8 januari 2019, moet worden nageleefd. Het hof heeft de dwangsom die door de rechtbank was opgelegd, vernietigd, omdat het opleggen van een dwangsom niet in het belang van de minderjarige wordt geacht. Het hof heeft de vrouw aangespoord om haar verantwoordelijkheid te nemen en samen met de man en de minderjarige hulp te zoeken om de situatie te verbeteren. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.295.367/01 en 200.295.367/02
Zaaknummer rechtbank: C/15/309368 / FA RK 20-5966
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 november 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het hoger beroep en het verzoek tot schorsing,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het hoger beroep en het verzoek tot schorsing,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Erik te Den Haag.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
Als informant in deze zaak is aangemerkt:
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam (verder te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank) van 6 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 mei 2021 (zaaknummer 200.295.367/01, hierna: de hoofdzaak) en heeft daarbij tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van die beschikking (zaaknummer 200.295.367/02, hierna: het incident) gedaan.
2.2
De man heeft op 26 juli 2021 een verweerschrift in de hoofdzaak en het incident ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 16 september 2021 met producties 3 tot en met 6, ingekomen op 17 september 2021;
- een bericht van de zijde van de man van 5 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 5 oktober 2021;
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 6 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde dag.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door R. Koops.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw (hierna tezamen ook: de ouders) zijn [in] 2006 in Irak gehuwd. Het huwelijk is op 26 april 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 12 april 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen is [de minderjarige] geboren [in] 2010. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit en conform de echtscheidingsbeschikking heeft [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is voorts een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) bepaald waarbij de man – kort gezegd – na een opbouw met begeleide omgang en zolang hij geen zelfstandige woonruimte heeft om de veertien dagen een dag in het weekend en in de schoolvakanties twee dagen omgang heeft met [de minderjarige] en vanaf het moment dat de man zelfstandige woonruimte heeft een weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond per veertien dagen en gedurende de helft van de schoolvakanties. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij reden ziet om aan te nemen dat het vertrouwen van de vrouw na de omgangsbegeleiding van de BOR zodanig hersteld zal zijn dat zij in staat zal zijn om uitvoering te geven aan de eerder door het Omgangshuis geadviseerde zorgregeling. Verder is overwogen dat, indien in de toekomst mocht blijken dat de ouders er niet in geslaagd zijn om de onbegeleide zorgregeling tot uitvoering te brengen, dit aanleiding kan vormen voor het alsnog opleggen van een dwangsom of een verzoek aan de raad tot het doen van onderzoek.
3.4
In het hoger beroep van de echtscheidingsbeschikking heeft dit hof bij beschikking van 8 januari 2019 een zorgregeling bepaald waarbij - kort gezegd - [de minderjarige] in de even weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijft. Daarbij is tevens een vakantie- en feestdagenregeling bepaald.
3.5
[de minderjarige] is bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 7 januari 2019 onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 7 juli 2022.
3.6
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij vonnis in kort geding van
16 juli 2020 de vordering van de man tot nakoming van de door het hof bepaalde regeling afgewezen. Daarbij is bij 4.3 geoordeeld dat voor uitvoering van de zorgregeling eerst door de gezinsmanager gewerkt moet worden aan herstel van vertrouwen tussen partijen bijvoorbeeld door inzet van het traject Ouderschap Blijft en dat onder regie van de gezinsmanager gewerkt moet worden aan de hervatting van de omgang waarbij de beschikking van dit hof van 8 januari 2019 als uitgangspunt dient te gelden.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 9 september 2020 is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage voor [de minderjarige] afgewezen.
3.8
De vrouw heeft op 17 juni 2021 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de door het hof op 8 januari 2019 vastgestelde regeling en deze te beëindigen dan wel te schorsen. Bij beschikking van de rechtbank van 29 september 2021 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de zorgregeling, de raad verzocht het lopende onderzoek uit te breiden met een onderzoek naar de vraag of het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een zorgregeling en, zo dit niet het geval is, met welke regeling [de minderjarige] het beste af is. Indien door de raad begeleiding noodzakelijk wordt geacht, wordt advies gevraagd over wie deze begeleiding kan uitvoeren, en voor welke periode, met welke frequentie en op welke locatie. De behandeling van het verzoekschrift van 17 juni 2021 is in afwachting van het advies van de raad aangehouden tot 19 januari 2022.
3.9
De vrouw heeft een nieuwe partner en is [in] 2019 moeder geworden van [kind A] .
De man heeft een nieuwe partner en is [in] 2018 vader geworden van [kind B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderbijdrage afgewezen en is zij overeenkomstig het verzoek van de man veroordeeld in de kosten van de hiermee samenhangende procedure. Daarbij heeft de rechtbank verstaan dat de door het hof op 8 januari 2019 vastgestelde zorgregeling moet worden nagekomen en is de moeder veroordeeld tot betaling aan de man van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijft deze zorgregeling na te komen tot een maximum van € 10.000,-. De bestreden beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tot slot heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek te verrichten ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de beslissing daarover aangehouden.
Deze beschikking is genomen op het inleidende verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een kinderbijdrage van € 200,- per maand moet betalen. De man had de rechtbank verzocht te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij hem heeft, dan wel dat een zorgregeling zal gelden, waarbij [de minderjarige] om de week bij de man verblijft met een verdeling van de schoolvakantie bij helfte, dan wel de vrouw te verplichten tot nakoming van de door het hof op 8 januari 2019 vastgestelde zorgregeling op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), te bepalen: - dat de vrouw de proceskosten ad € 1.209,- niet hoeft te betalen en dat deze worden gecompenseerd en dat de werking van de beschikking op dit punt wordt geschorst totdat het hof in deze zaak een eindbeschikking heeft gegeven;
- dat de door het hof in de beschikking van 8 januari 2019 vastgestelde zorgregeling en de werking van de bestreden beschikking op dit punt wordt geschorst totdat de rechtbank een beslissing heeft genomen in de nieuwe bodemprocedure strekkende tot wijziging van die regeling en het hof in deze zaak een eindbeslissing heeft gegeven en voorts te bepalen dat het hulpverleningstraject moet worden gecontinueerd;
- dat de vrouw geen dwangsom hoeft te betalen en de werking van de bestreden beschikking op dit punt te schorsen totdat het hof in deze zaak een eindbeschikking heeft gegeven;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
De man voert verweer en verzoekt met bekrachtiging van de bestreden beschikking, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appelschrift, althans haar verzoeken af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Proceskostenveroordeling verzoek kinderbijdrage
5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De vrouw heeft na de eerdere procedure over de kinderbijdrage geconstateerd dat de omstandigheden van de man waren gewijzigd, hij werkte in een kapperszaak, woonde samen en had geen woonlasten. Omdat de vrouw, gezien de slechte communicatie tussen partijen, niet verwachtte dat de man informatie zou geven, heeft zij deze informatie niet bij hem geverifieerd. De vrouw was daardoor ook niet op de hoogte dat de man deelneemt aan een schuldsaneringstraject. De vrouw verwacht dat de man wel inkomen heeft, maar kan niet bewijzen dat hij draagkracht heeft. Onder deze omstandigheden, en omdat de vrouw afhankelijk is van een inkomen op bijstandsniveau en alle kosten voor [de minderjarige] draagt, is het niet redelijk om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
Ter voorkoming van beslag verzoekt de vrouw de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking op dit onderdeel te schorsen.
De man heeft verweer gevoerd.
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw op 2 november 2020 evident nodeloos opnieuw heeft verzocht een kinderbijdrage voor [de minderjarige] vast te stellen nadat bij beschikking van de rechtbank van 9 september 2020 over de kinderbijdrage was beslist en niet gebleken is van een relevante wijziging van omstandigheden sindsdien. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. In de beschikking van 9 september 2020 is vermeld dat de man een uitkering uit hoofde van de Participatiewet geniet en gebleken is dat de man in die procedure uitkeringsspecificaties van de gemeente heeft overgelegd. Ook bevat de beschikking van 9 september 2020 gegevens over de partner van de man en over zijn woonlasten en schulden. Op grond van deze gegevens is het verzoek om een bijdrage voor [de minderjarige] afgewezen. Amper twee maanden later heeft de vrouw opnieuw om een kinderbijdrage verzocht. Daarbij stelt noch onderbouwt zij dat sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds 9 september 2020 en ook overigens is daarvan niet gebleken. Bovendien is sinds laatstgenoemde beschikking tussen de vrouw en de man, dan wel hun advocaten, geen contact gezocht alvorens de man opnieuw in een alimentatieprocedure te betrekken. Een dergelijke proceshouding acht het hof niet in het belang van [de minderjarige] die inmiddels al vele jaren direct of indirect geconfronteerd wordt met de spanningen van en procedures tussen zijn ouders. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat goede grond bestond om de vrouw te veroordelen in de in dit verband door de man gemaakte proceskosten bij de rechtbank. Dit alles leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Schorsing veroordeling in de proceskosten verzoek kinderbijdrage
5.3
Aangezien het hof een eindbeslissing zal geven in de hoofdzaak over de proceskosten die samenhangen met het verzoek om een kinderbijdrage, wordt het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking op dit punt afgewezen wegens gebrek aan belang.
Verplichting tot naleving zorgregeling en schorsing
5.4
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep nader toegelicht dat haar verzoek ziet op de beslissing van de rechtbank om te verstaan dat de door het hof op 8 januari 2019 vastgestelde zorgregeling moet worden nageleefd. De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het hof vastgestelde zorgregeling moet worden nagekomen. Gedwongen omgang kan niet in het belang van [de minderjarige] worden geacht. Zij verzoekt vernietiging van die beslissing en schorsing van de werking van dit deel van de beschikking.
5.5
De man heeft verweer gevoerd. Nu de zorgregeling van het hof in rechte vaststaat, dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot vernietiging en schorsing van de werking van dit onderdeel van de bestreden beschikking. De man acht het van belang dat [de minderjarige] duidelijkheid krijgt en dat de vrouw gaat meewerken aan de zorgregeling. [de minderjarige] en de man hebben recht op gezinsleven en op de rechter rust een positieve verplichting dit te faciliteren.
5.6
Het hof is van oordeel dat de vrouw vernietiging vraagt van een onderdeel van de bestreden beschikking waarin geen einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte. De vrouw heeft in eerste aanleg noch in dit hoger beroep verzocht om wijziging van de zorgregeling; daartoe heeft zij inmiddels wel een nieuw verzoek aan de rechtbank gedaan, dat nog in behandeling is. Het primaire (zelfstandig) verzoek van de man om wijziging van de hoofdverblijfplaats is door de rechtbank aangehouden in afwachting van een raadsonderzoek en voorts heeft de rechtbank het meer subsidiaire verzoek van de man tot oplegging van een dwangsom toegewezen. In het licht hiervan is het hof van oordeel dat de beslissing in eerste aanleg waarin de rechtbank slechts ‘verstaat’ dat de vrouw de zorgregeling uit de beschikking van dit hof van 8 januari 2019 moet nakomen, geen (nieuwe) rechtsverhouding in het leven roept. In zoverre heeft de beslissing ook geen rechtgevolgen voor de ouders. Met de betreffende overwegingen geeft de rechtbank slechts uitleg aan wat rechtens tussen de ouders geldt als gevolg van de op 8 januari 2019 gegeven beschikking van het hof, die inmiddels kracht van gewijsde heeft. De vrouw is niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vernietiging van dit deel van de beschikking.
Aangezien het hof daarmee een eindbeslissing in de hoofdzaak zal geven, wordt het verzoek tot schorsing van de werking van dit onderdeel van de bestreden beschikking afgewezen wegens gebrek aan belang.
Dwangsom in hoofdzaak
5.7
Het hof moet beoordelen of de rechtbank terecht een dwangsom heeft verbonden aan nakoming van de zorgregeling zoals vastgesteld in de beschikking van het hof van 8 januari 2019.
5.8
De vrouw meent dat de zorgregeling niet is uit te voeren omdat hiervoor contra-indicaties zijn. [de minderjarige] wil pertinent niet met zijn vader mee en raakt hevig overstuur als hij met hem wordt geconfronteerd. Het afdwingen van de omgang kan niet in het belang van [de minderjarige] worden geacht, hetgeen wordt beaamd door de gezinsmanager en de kinderpsycholoog drs. Punt. Het opleggen van een dwangsom is dan ook niet juist. De vrouw verzoekt dan ook vernietiging van de bestreden beschikking op dit punt en schorsing van de werking. De vrouw heeft ondertussen een verzoek ingediend tot wijziging van de door het hof vastgestelde zorgregeling.
5.9
De man heeft aangevoerd dat de vrouw niet wenst dat [de minderjarige] omgang heeft met de man en dat zij hiermee zijn belangen schaadt. Er is geen sprake van een contra-indicatie, maar de vrouw werkt niet mee en belemmert de omgang, bijvoorbeeld door tegen [de minderjarige] te zeggen dat zij een boete krijgt als zij niet meewerkt. De vrouw legt daarmee grote druk op [de minderjarige] . Ook de GI heeft niet meegewerkt, waardoor [de minderjarige] en de man elkaar sinds mei 2020 niet meer hebben gezien. Uit het belevingsonderzoek blijkt dat [de minderjarige] klem zit tussen de ouders en dat het voor hem niet mogelijk is beiden in zijn leven te hebben. De man merkte ook tijdens de laatste omgangsmomenten met [de minderjarige] , dat hij zich aan het afzetten was tegen de man en zich ook afsloot. De man erkent dat er oplopende ruzies waren tijdens die momenten, maar weerspreekt dat hij [de minderjarige] zou hebben geslagen. [de minderjarige] moet ruimte krijgen van de vrouw om contact te hebben met de man. Zonder dwangmiddelen werkt de vrouw niet mee. Een dwangsom is daarom op zijn plaats en de man verzoekt de uitvoerbaarheid bij voorraad te handhaven. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat inmiddels de maximaal te verbeuren dwangsom is bereikt, maar dat hij deze (nog) niet wil innen.
5.1
De GI voert met betrekking tot de omgangsregeling aan dat er druk van de schouders van [de minderjarige] viel toen het Omgangshuis concludeerde dat er nu geen omgang mogelijk is. Dat de man niet meer eiste, gaf [de minderjarige] rust. [de minderjarige] heeft het nodig om eerst geholpen te worden.
5.11
De raad voert aan dat [de minderjarige] zo klem zit dat hij kiest voor de moeder en tegen de vader. Het Omgangshuis en Humanitas zijn ingezet om de omgang met de man te stimuleren, maar onder druk lukt het niet. [de minderjarige] heeft een stimulerende moeder en een wachtende vader nodig.
5.12
Het hof concludeert, op basis van de stukken in het dossier en de feiten zoals bij 3.3 tot en met 3.6 weergegeven dat al veel maatregelen zijn ingezet en beslissingen zijn genomen om tot een goed lopende zorgregeling tussen [de minderjarige] en zijn vader te komen. Dit heeft, hoe verdrietig ook, tot op heden niet tot een stabiele regeling geleid en sinds mei 2020 is er helemaal geen contact meer tussen [de minderjarige] en de man. Uit het psychodiagnostisch onderzoeksverslag van het op 15 juli, 21 juli en 25 augustus 2021 door de raad uitgevoerde onderzoek komt - kort samengevat - naar voren dat [de minderjarige] vooral negatieve herinneringen aan de man heeft waarin de man hem uitschold, naar hem schreeuwde, hem geslagen heeft, zijn stiefbroertje inzette om hem uit te schelden en dat [de minderjarige] er geen vertrouwen in heeft dat de man zal veranderen. [de minderjarige] spreekt vrijwel alleen maar positief over de vrouw, en lijkt zich met haar te identificeren. Ook komt naar voren dat in de beleving van [de minderjarige] het (emotioneel) dichterbij komen van de man, direct negatieve gevolgen zal hebben voor de vrouw. De vrouw zou dan denken dat [de minderjarige] niet meer van haar houdt en [de minderjarige] wekt de indruk dat hij minder van de vrouw zou houden, als hij weer contact zou hebben met de man. Uit de uitspraken van [de minderjarige] zou opgemaakt kunnen worden dat het voor hem heel moeilijk is om van beide ouders tegelijk te houden. De situatie waarin [de minderjarige] zich bevindt, geeft hem veel onrust en spanning en kost veel energie. Mogelijk is er sprake van posttraumatische stressklachten. [de minderjarige] heeft een grote behoefte aan controle en grip, die hij nu niet lijkt te hebben en waardoor de spanning oploopt en hij niet open kan staan voor contact met de man. Voor een evenwichtige identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] is het van groot belang dat de vrouw hem ondersteunt en de mogelijkheid biedt de man te leren kennen. Als hoofdopvoeder heeft de vrouw een extra verantwoordelijkheid om [de minderjarige] toestemming te geven met beide ouders contact te hebben en het zwart-wit denken van [de minderjarige] te doorbreken. Omdat de vrouw zelf tot nog toe niet bij machte is geweest dit te doorbreken, adviseren de onderzoekers een kindercoach in te schakelen voor de vrouw. Door psycho-educatie kan de vrouw handvatten krijgen hoe aan te sluiten bij de emoties van [de minderjarige] en op die manier ruimte te creëren voor loyaliteit naar de man. Ook [de minderjarige] en de man hebben hulp nodig: [de minderjarige] om de plaats van de man in zijn levensgeschiedenis te zien en de man om [de minderjarige] te kunnen ondersteunen in toekomstig contact. Omdat er al geruime tijd geen contact is tussen [de minderjarige] en de man, is het van belang direct te beginnen met deze hulp.
Het hof is van oordeel dat de huidige situatie, waarin sinds ruim een jaar ieder contact tussen de vader en [de minderjarige] ontbreekt, geen eindstation mag zijn. Uit het voorgaande is echter ook gebleken dat verdere dwang om het contact tussen de man en [de minderjarige] tot stand te brengen er alleen maar toe zal leiden dat de spanning voor [de minderjarige] toeneemt, hij nog verder “zijn hakken in het zand gaat zetten” en [de minderjarige] en de man nog verder van elkaar verwijderd zullen raken. Bovendien vreest het hof dat het handhaven van dwangmiddelen de druk op [de minderjarige] en de moeder zodanig opvoert dat [de minderjarige] , mede gelet op zijn kwetsbaarheid en de bij hem bestaande spanningen, nog verder beschadigd raakt. Dit zou dan weer in de weg staan aan de effectiviteit van de hulp die zo spoedig mogelijk van start moet gaan voor zowel de vrouw als [de minderjarige] .
Het hof is daarom, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in de bestreden beschikking opgelegde dwangsom tot naleving door de vrouw van de op 8 januari 2019 door dit hof vastgestelde zorgregeling zijn doel voorbijschiet. Dat betekent dat de bestreden beschikking op dit punt wordt vernietigd en het verzoek van de man tot het opleggen van een dwangsom, alsnog wordt afgewezen. Het hof merkt nog op dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij geen druk ervaart ten aanzien van het contact met de man, juist omdat dit in deze zaak de enige manier lijkt te zijn om de weg naar contactherstel tussen de man en [de minderjarige] vrij te houden. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard akkoord te zijn met de inzet van de Kindercoach en nog op zoek te zijn naar financiering. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw ligt om haar verantwoordelijkheid te nemen voor haar aandeel in de weigering van [de minderjarige] om contact met de man te hebben en dat zij serieus aan het werk gaat met de noodzakelijk geachte hulp. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de man zijn psychotherapie voorzet en eveneens zal aansluiten bij de voor [de minderjarige] noodzakelijk geachte hulp. Dit zou er toe moeten leiden dat [de minderjarige] uit de strijd wordt gehaald en zich niet langer klem voelt zitten tussen zijn ouders, waardoor in de toekomst mogelijk ruimte ontstaat voor contactherstel tussen de man en [de minderjarige] .
Schorsing dwangsom
5.13
Aangezien het hof in de hoofdzaak een eindbeschikking zal geven en de dwangsom tot op heden niet door de man is geïnd, heeft de vrouw geen belang meer bij bespreking van haar verzoek om schorsing van de bestreden beschikking over de dwangsom. Dit verzoek zal worden afgewezen.
proceskosten
5.14
De man en de vrouw hebben over en weer verzocht elkaar in de proceskosten van deze procedure te veroordelen. Het hof zal, gelet op de uitkomst van de procedure, bepalen dat de kosten zullen worden gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt. .
5.15
Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt.

6.Beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.295.367/01
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vernietiging van het deel van de beschikking waarvan beroep, waarin de rechtbank heeft verstaan dat de door het hof op 8 januari 2019 vastgestelde zorgregeling moet worden nageleefd;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij een dwangsom is bepaald en wijst af het verzoek van de man aan de nakoming van de bij beschikking van dit hof van 8 januari 2019 opgelegde zorgregeling, een dwangsom te verbinden ten laste van de vrouw;
bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep voor het overige;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht;
In de zaak met nummer 200.295.367/02
wijst af het verzoek tot schorsing van de beschikking waarvan beroep;
In beide zaken:
compenseert de kosten van het geding in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.