Het hof overweegt als volgt. Partijen dienen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] . Daarbij gaat het niet alleen om de feitelijke draagkracht, maar ook om de mogelijkheid om een eventuele hogere draagkracht te genereren. Het is aan ieder van partijen om hun draagkracht voldoende inzichtelijk te maken.
Het hof ziet aanleiding eerst de draagkracht van de man te beoordelen. In dat verband is onder meer gebleken dat de man alleen uit [B.V. 2] zowel in 2017, 2018 als 2019 een bruto jaarinkomen van € 24.000,- ontving. De man heeft ook in hoger beroep niet de jaarstukken van [B.V. 2] overgelegd, zodat niet kan worden beoordeeld of een dergelijk inkomen passend is. Dat klemt, omdat de man invloed heeft op de hoogte van zijn inkomen. Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) uit februari 2021 blijkt immers dat de man enig aandeelhouder van [B.V. 2] en de Stichting [X] is en dat de man de bestuurder en directeur van [B.V. 2] is.
Verder is uit de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting van 2017, 2018 en 2019, in eerste aanleg overgelegd door de man bij brief van 10 augustus 2020, gebleken dat de man in ieder geval in die jaren certificaten van [B.V. 3] bezat. Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) uit februari 2021, als bijlagen C en D overgelegd bij het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep, blijkt dat [B.V. 3] wordt bestuurd door [B.V. 4] Verder blijkt dat de enig aandeelhouder van [B.V. 4] [B.V. 1] is. De man is enig aandeelhouder en directeur van [B.V. 1] , zo blijkt verder uit de uittreksels van de KvK. Uit de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting van 2018 en 2019 blijkt dat de man in die jaren 100% van de aandelen in [B.V. 5] , [B.V. 1] en [B.V. 2] bezat. Ook staan in de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting van 2017, 2018 en 2019, schulden van de man aan [B.V. 4] , [B.V. 1] en [B.V. 5] opgenomen, die zijn vermogen in grote mate beïnvloeden.
Of en in hoeverre van de man verwacht kan worden in dit verband inkomen of rendement te genereren is niet duidelijk geworden. Jaarstukken zijn niet overgelegd, noch is inzichtelijk geworden wat feitelijk nu precies de betrokkenheid van de man is. Uit de aangiftes IB over 2017 tot en met 2019 blijkt voorts dat sprake is van een aanzienlijke vordering van de man op [B.V. 1] in de vorm van ter beschikking gesteld vermogen, in die jaren, ter hoogte van gemiddeld ruim vijf ton. Zoals ook de rechtbank al heeft geconstateerd valt het op dat de partner van de man een basisloon verdient van € 3.500,- per maand, terwijl de man, die dga is, een basisloon van € 1.851,- zou ontvangen, welk loon bovendien aanmerkelijk lager is dan het (minimale) fiscaal loon van een dga van tenminste € 46.000,-.
Ook is gebleken dat de man onroerend goed in [plaats B] en [plaats C] in eigendom heeft, deze woningen worden door de man verhuurd. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende zijn feitelijk rendement uit deze verhuur inzichtelijk gemaakt. Uit de door de man overgelegde stukken blijken huurbetalingen van eerst € 1.500,- en vervolgens € 1.300,- per maand voor de woning in [plaats C] en huurbetalingen van € 1.720,- en nadien € 1.795,- per maand voor de woning in [plaats B] . Hij heeft ook een aantal bewijzen van kosten in verband met de verhuur, namelijk kosten van technisch onderhoud (één kwitantie met daarop € 151,25 en € 314,60), hypotheekkosten (één bankafschrift met daarop een betaling van € 542,96), installatie verwarmingsketel (factuur € 1.609,16) en kosten VvE (bankafschrift met maandelijkse betalingen van € 174,18) in het geding gebracht. Deze kosten zijn te fragmentarisch om te kunnen beoordelen wat het feitelijke rendement uit verhuur is, nog daargelaten dat niet steeds duidelijk is met welke regelmaat de betreffende kosten moeten worden gemaakt, zoals met name die van de verwarmingsketel en het technisch onderhoud.
De man heeft weliswaar een verklaring van zijn accountant overgelegd, maar deze te summiere en ook niet te verifiëren verklaring geeft onvoldoende toelichting op al de hierboven genoemde onduidelijkheden.
De man heeft voorts gesteld dat hij, sinds juni 2021, geen bijdrage meer voor in ieder geval twee van zijn oudste drie kinderen meer betaalt, vanwege het feit dat deze kinderen inmiddels 22 jaar zijn en bovendien zijn wettelijke onderhoudsplicht voor hen is geëindigd.