ECLI:NL:GHAMS:2021:3731

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
200.288.125/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot nihilstelling of vermindering van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020 aangevochten, waarin was bepaald dat hij € 375,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige zoon. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie vast te stellen op nihil of op € 50,- per maand, terwijl de vrouw de bestreden beschikking wilde bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie, 22 maart 2019, niet in geschil is. De man heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn netto besteedbaar inkomen en zijn financiële situatie in 2013, wat van invloed is op de behoefte van de minderjarige. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 441,- per maand in 2013, geïndexeerd naar € 492,- per maand in 2020.

Wat betreft de draagkracht van de man heeft het hof geconcludeerd dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat hij niet in staat is geweest om zijn (gebrek aan) draagkracht inzichtelijk te maken. Hierdoor heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die zijn begroot op € 2.566,-. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in financiële zaken in familiezaken, vooral bij het vaststellen van kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.288.125/01
zaaknummer rechtbank: C/13/657798 / FA RK 18-7526 (AS/MBE)
beschikking van de meervoudige kamer van 23 november 2021 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. de Wit te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Verstegen te Amsterdam (tot en met de zitting in hoger beroep mr. B.K.M. Thuijs).
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 14 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 16 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 13 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 16 augustus 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 27 augustus 2021 met bijlagen, per faxbericht ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 3 september 2021 met bijlage, ingekomen op 7 september 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. J. Blakborn, kantoorgenoot van mr. De Wit;
- de vrouw, bijgestaan door haar toenmalig advocaat, mr. Thuijs.
Beide advocaten hebben ter zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is geboren [in] 2013. De vrouw is zijn moeder en [de minderjarige] heeft bij haar het hoofdverblijf.
3.2
Bij beschikking van 1 april 2020 heeft de rechtbank het vaderschap van de man ten aanzien van [de minderjarige] vastgesteld. [de minderjarige] en de man hebben geen omgang met elkaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, bepaald dat de man met ingang van 22 maart 2019 € 375,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
De man verzoekt met vernietiging van de beschikking waarvan beroep, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] wordt vastgesteld op nihil, althans op € 50,- per maand met ingang van 22 maart 2019, althans op een in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van 22 maart 2019, kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen ter zake de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van de man en de hoogte van de door hem te betalen kinderbijdrage met ingang van 22 maart 2019, dan wel vast te stellen op nader door het hof te bepalen bedragen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil zodat ook het hof deze datum -22 maart 2019- als ingangsdatum zal hanteren voor de eventueel door de man te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] .
Behoefte
5.2
Het hof overweegt ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige] als volgt.
De man heeft ter zitting in hoger beroep het eerste deel van zijn grief inzake de behoefte van [de minderjarige] niet gehandhaafd. Dat betekent dat partijen niet langer meer van mening verschillen dat -en het hof onderschrijft dat- voor de behoefte van [de minderjarige] moet worden gekeken naar het gemiddelde van de behoefte gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen in 2013 van enerzijds de man en anderzijds de vrouw. De omvang van de behoefte wordt vervolgens geïndexeerd naar 2019. Partijen verschillen evenmin van mening dat voor het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] aan de zijde van vrouw dient te worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 1.000,- per maand in 2013. De grief van de man houdt nog in dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen in 2013 van € 1.500,- per maand aan zijn zijde, zodat de behoefte van [de minderjarige] lager is dan de rechtbank heeft aangenomen. De vrouw betwist dat.
Naar het oordeel van het hof is ook in hoger beroep onvoldoende gebleken wat de omvang van het inkomen en/of het uitgavenpatroon van de man in 2013 daadwerkelijk bedroeg. Naast het loon dat de man over 2013 heeft genoten bij [B.V. 1] , ter hoogte van € 24.000,- bruto op jaarbasis -van welke vennootschap hij sinds 1992 enig aandeelhouder en bestuurder is- heeft hij op geen enkele wijze inzage gegeven in andere inkomsten en/of eventuele rekeningcourant-onttrekkingen die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] . Dat klemt, omdat uit de in hoger beroep overgelegde aangifte IB 2013 van de man blijkt van door hem – voor zijn kinderen uit een andere relatie - betaalde kinderalimentatie van in totaal € 1.050,- per maand. Een dergelijk hoog bedrag past niet bij een bruto-inkomen van € 24.000,- op jaarbasis. Voor deze discrepantie heeft de man geen verklaring gegeven. Uit diezelfde aangifte IB blijkt dat van het box 3 vermogen deel uitmaakte de woning aan [adres] te [plaats B] , waarvan is komen vast te staan -de stelling van de vrouw in dit verband is onvoldoende betwist- dat de man die ook al in 2013 verhuurde. Welk feitelijk rendement hem dat opleverde, heeft de man niet inzichtelijk gemaakt.
Dit -net als in eerste aanleg- nalaten om voldoende inzicht te geven in zijn netto-besteedbaar inkomen en/of uitgavenpatroon in 2013, waar de vrouw ook op heeft gewezen, komt voor rekening en risico van de man. Het hof zal daarom net als de rechtbank uitgaan van een behoefte van [de minderjarige] in 2013 van € 441,- per maand. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte € 480,- per maand en € 492,- per maand in 2020.
Draagkracht partijen
5.3
De overige grieven van de man hebben betrekking op de draagkracht. Volgens de man heeft hij voldoende inzage gegeven in zijn inkomensgegevens en overige financiële omstandigheden en moet op basis daarvan worden geconcludeerd dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van een kinderbijdrage voor [de minderjarige] . De vrouw daarentegen heeft volgens de man onvoldoende inzage gegeven in haar actuele inkomen. Uitgaande van haar inkomen in 2020, te vermeerderen met het kindgebonden budget moet volgens de man rekening worden gehouden met een netto inkomen van € 2.644,- per maand.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Partijen dienen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] . Daarbij gaat het niet alleen om de feitelijke draagkracht, maar ook om de mogelijkheid om een eventuele hogere draagkracht te genereren. Het is aan ieder van partijen om hun draagkracht voldoende inzichtelijk te maken.
Het hof ziet aanleiding eerst de draagkracht van de man te beoordelen. In dat verband is onder meer gebleken dat de man alleen uit [B.V. 2] zowel in 2017, 2018 als 2019 een bruto jaarinkomen van € 24.000,- ontving. De man heeft ook in hoger beroep niet de jaarstukken van [B.V. 2] overgelegd, zodat niet kan worden beoordeeld of een dergelijk inkomen passend is. Dat klemt, omdat de man invloed heeft op de hoogte van zijn inkomen. Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) uit februari 2021 blijkt immers dat de man enig aandeelhouder van [B.V. 2] en de Stichting [X] is en dat de man de bestuurder en directeur van [B.V. 2] is.
Verder is uit de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting van 2017, 2018 en 2019, in eerste aanleg overgelegd door de man bij brief van 10 augustus 2020, gebleken dat de man in ieder geval in die jaren certificaten van [B.V. 3] bezat. Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) uit februari 2021, als bijlagen C en D overgelegd bij het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep, blijkt dat [B.V. 3] wordt bestuurd door [B.V. 4] Verder blijkt dat de enig aandeelhouder van [B.V. 4] [B.V. 1] is. De man is enig aandeelhouder en directeur van [B.V. 1] , zo blijkt verder uit de uittreksels van de KvK. Uit de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting van 2018 en 2019 blijkt dat de man in die jaren 100% van de aandelen in [B.V. 5] , [B.V. 1] en [B.V. 2] bezat. Ook staan in de fiscaal rapporten aangifte inkomstenbelasting van 2017, 2018 en 2019, schulden van de man aan [B.V. 4] , [B.V. 1] en [B.V. 5] opgenomen, die zijn vermogen in grote mate beïnvloeden.
Of en in hoeverre van de man verwacht kan worden in dit verband inkomen of rendement te genereren is niet duidelijk geworden. Jaarstukken zijn niet overgelegd, noch is inzichtelijk geworden wat feitelijk nu precies de betrokkenheid van de man is. Uit de aangiftes IB over 2017 tot en met 2019 blijkt voorts dat sprake is van een aanzienlijke vordering van de man op [B.V. 1] in de vorm van ter beschikking gesteld vermogen, in die jaren, ter hoogte van gemiddeld ruim vijf ton. Zoals ook de rechtbank al heeft geconstateerd valt het op dat de partner van de man een basisloon verdient van € 3.500,- per maand, terwijl de man, die dga is, een basisloon van € 1.851,- zou ontvangen, welk loon bovendien aanmerkelijk lager is dan het (minimale) fiscaal loon van een dga van tenminste € 46.000,-.
Ook is gebleken dat de man onroerend goed in [plaats B] en [plaats C] in eigendom heeft, deze woningen worden door de man verhuurd. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende zijn feitelijk rendement uit deze verhuur inzichtelijk gemaakt. Uit de door de man overgelegde stukken blijken huurbetalingen van eerst € 1.500,- en vervolgens € 1.300,- per maand voor de woning in [plaats C] en huurbetalingen van € 1.720,- en nadien € 1.795,- per maand voor de woning in [plaats B] . Hij heeft ook een aantal bewijzen van kosten in verband met de verhuur, namelijk kosten van technisch onderhoud (één kwitantie met daarop € 151,25 en € 314,60), hypotheekkosten (één bankafschrift met daarop een betaling van € 542,96), installatie verwarmingsketel (factuur € 1.609,16) en kosten VvE (bankafschrift met maandelijkse betalingen van € 174,18) in het geding gebracht. Deze kosten zijn te fragmentarisch om te kunnen beoordelen wat het feitelijke rendement uit verhuur is, nog daargelaten dat niet steeds duidelijk is met welke regelmaat de betreffende kosten moeten worden gemaakt, zoals met name die van de verwarmingsketel en het technisch onderhoud.
De man heeft weliswaar een verklaring van zijn accountant overgelegd, maar deze te summiere en ook niet te verifiëren verklaring geeft onvoldoende toelichting op al de hierboven genoemde onduidelijkheden.
De man heeft voorts gesteld dat hij, sinds juni 2021, geen bijdrage meer voor in ieder geval twee van zijn oudste drie kinderen meer betaalt, vanwege het feit dat deze kinderen inmiddels 22 jaar zijn en bovendien zijn wettelijke onderhoudsplicht voor hen is geëindigd.
5.5
Op de man rust de stelplicht en de bewijslast wanneer het gaat over de vraag wat de omvang van zijn in redelijkheid te verwerven inkomsten zijn, respectievelijk wat de omvang van (zijn gebrek aan voldoende) draagkracht is. Het hof is van oordeel dat de man – verwijzend naar al het vorenstaande waarop de man ook al in eerste aanleg door de rechtbank en in beide instanties door de vrouw is gewezen - er niet in is geslaagd zijn (gebrek aan) draagkracht voldoende inzichtelijk te maken. De gevolgen daarvan komen voor rekening en risico van de man. Het hof is als gevolg daarvan niet in staat om vast te stellen in welke verhouding partijen naar rato van hun draagkracht moeten bijdragen in de behoefte van [de minderjarige] . Ook dit komt voor rekening en risico van de man. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskostenveroordeling
5.6
De vrouw heeft verzocht de man in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. In een familiezaak worden proceskosten in beginsel gecompenseerd. In dit geval oordeelt het hof echter anders. Partijen zijn geen gewezen echtgenoten of levenspartners. Bovendien is het hof, zoals hiervoor reeds is overwogen, van oordeel dat de man, ondanks het feit dat hijzelf in hoger beroep is gegaan, onduidelijk is gebleven over zijn netto besteedbaar inkomen en/of uitgavenpatroon in 2013 en de omvang van zijn draagkracht. Ook de rechter in eerste aanleg is tot haar beslissing gekomen omdat de man onduidelijk was over zijn inkomen in 2013 en over zijn draagkracht en zij heeft in de beschikking aangegeven waar dit oordeel op gebaseerd was. De man is echter in hoger beroep wederom in gebreke gebleven de benodigde openheid van zaken te geven.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat een proceskostenveroordeling van de man op zijn plaats is. Het hof zal de man daarom veroordelen in de proceskosten van de vrouw in hoger beroep. Deze worden tot op heden begroot op: € 338,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris advocaat.
5.7
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt de man de proceskosten van de vrouw te voldoen, tot op heden begroot op: € 338,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J. Kloosterhuis en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.