ECLI:NL:GHAMS:2021:3689

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
200.289.074/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 224 Rv tot zekerheidsstelling voor proceskosten in hoger beroep met betrekking tot woonplaats van appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 november 2021 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep dat was ingesteld door de appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een incident op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin de vraag centraal staat of de appellant, die geen woonplaats in Nederland heeft, verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten. De appellanten, waaronder [appellant sub 1], hebben aangevoerd dat hij momenteel in Polen woont en dat hij op basis van artikel 14 van het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen geen zekerheid hoeft te stellen. De wederpartij, [geïntimeerden], heeft betoogd dat er geen bewijs is dat [appellant sub 1] daadwerkelijk in Polen woont en dat de uitzondering van artikel 224 lid 2 Rv niet van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat, indien [appellant sub 1] inderdaad in Polen woont, hij op grond van het verdrag geen zekerheid hoeft te stellen. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor een akte van de geïntimeerden om zich uit te laten over de stelling van [appellant sub 1].

Uitspraak

arrest
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.289.074/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/668382 / HA ZA 19-689
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 november 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

laatst bekende woonplaats in [woonplaats] (Spanje),
verweerder in het incident,
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
3.
[A] B.V. (voorheen [B] B.V.),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. Ellens te Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] (België),
2.
[C] B.V. (voorheen [C] V.O.F.),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten in incidenteel appel,
geïntimeerden in principaal appel,
eisers in het incident,
advocaat: mr. C.S. d’Hulst te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] (afzonderlijk: [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [A] ) en [appellant sub 2] (afzonderlijk: [geïntimeerde sub 1] , [C] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] ) genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 29 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2020, onder bovenstaand zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte overlegging producties en akte wijziging eis, met producties, van [appellanten] ;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel en incidentele vordering tot zekerheidsstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met producties, van [geïntimeerden] ;
- memorie van antwoord in het incident, met producties, van [appellant sub 1] .
Vervolgens is arrest in het incident gevraagd.
[geïntimeerden] hebben incidenteel gevorderd dat het hof [appellant sub 1] zal bevelen zekerheid te stellen binnen een termijn van zes weken na dit arrest in het incident, althans binnen een door het hof te bepalen termijn, voor een bedrag van € 338.835,-, althans voor een ander in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van de proceskosten in hoger beroep en/of de schadevergoeding c.q. financiële compensatie tot betaling waarvan [appellant sub 1] jegens hen zal kunnen worden veroordeeld, door het stellen van een direct afroepbare bankgarantie van een Nederlandse bank met [geïntimeerden] als begunstigden die zijn gelding behoudt gedurende ten minste zes maanden – naar het hof begrijpt – nadat zowel in de hoofdzaak over de proceskosten en in een schadestaatprocedure over de financiële compensatie zal zijn beslist, met veroordeling van [appellant sub 1] op grond van artikel 1019h Rv in de door [geïntimeerden] daadwerkelijk gemaakte proceskosten van dit incident ad € 1.035,-, met wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant sub 1] heeft geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met
veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Deze bepaling is op grond van artikel 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat - zo volgt uit het tweede lid van dat artikel - in hoger beroep van de oorspronkelijk gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd, ook niet als deze in hoger beroep (principaal of incidenteel) appellant is.
2.2.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat [appellant sub 1] zekerheid dient te stellen hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat zij vrezen dat een veroordeling van [appellant sub 1] in de proceskosten of tot betaling van financiële compensatie niet verhaalbaar zal blijken. Bij betekening van het bestreden vonnis aan [appellant sub 1] is namelijk gebleken dat hij niet woonachtig is in Spanje, of dat in ieder geval onbekend is of hij daar woonachtig zou zijn. [geïntimeerden] wijzen in dit verband op een door hen als productie 41 overgelegde brief van de deurwaarder van 11 december 2020, waarin staat dat de stukken gericht aan [appellant sub 1] rechtstreeks en van de Spaanse ontvangende instantie retour zijn ontvangen en dat de Spaanse ontvangende instantie heeft verklaard dat geadresseerde is ‘vertrokken zonder een adres achter te laten’. Volgens [geïntimeerden] is de uitzondering van artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv niet van toepassing, omdat niet kan worden vastgesteld dat ten aanzien van [appellant sub 1] een verdrag of EG-verordening van toepassing is. De uitzondering van artikel 224 lid 2 aanhef en onder c Rv gaat naar hun mening evenmin op, omdat [appellant sub 1] niet de Nederlandse nationaliteit heeft en naar eigen zeggen niet in Nederland woonachtig is, zodat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal in Nederland niet mogelijk zal zijn.
2.3.
[appellant sub 1] heeft daartegen onder meer het volgende verweer gevoerd. Volgens [appellant sub 1] is hij thans woonachtig in [woonplaats] (Polen) en is hij daar sinds 17 september 2021 ook officieel ingeschreven op het adres waar hij al eerder ingeschreven heeft gestaan, zoals blijkt uit de door hem als producties 11 en 12 overgelegde stukken. In de tweede helft van 2020 is hij vanuit [woonplaats] (Spanje) naar [woonplaats] verhuisd vanwege het profvoetbalcontract dat zijn zoon heeft gesloten met een club aldaar. Nu hij woont in een land dat onderdeel is van de Europese Unie, bestaat er voor hem geen verplichting om zekerheid te stellen, gelet op het bepaalde in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv. Aldus steeds [appellant sub 1] .
2.4.
Het hof overweegt hierover als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 1] geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Nu hij in eerste aanleg eisende partij (in conventie) was, betekent dit dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv in beginsel verplicht is tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. In artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv, waarop [appellant sub 1] een beroep heeft gedaan, is echter bepaald dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat, indien dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening. Artikel 14 van het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen (hierna: het Verdrag) bepaalt, kort gezegd, dat geen zekerheidsstelling mag worden opgelegd aan personen die hun gewone verblijfsplaats hebben in een Verdragsluitende staat, wanneer zij als eiser optreden voor de rechter van een andere Verdragsluitende staat. [appellant sub 1] stelt in zijn antwoordconclusie, kort gezegd, dat hij thans (weer) in Polen woonachtig is. Is dat juist, dan behoeft hij – zo oordeelt het hof – op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv jo. artikel 14 van het Verdrag geen zekerheid te stellen, omdat Nederland en Polen partij zijn bij het Verdrag. Ter staving van zijn stelling dat hij thans in Polen woonachtig is heeft [appellant sub 1] bij voormelde conclusie – naar hij stelt – kopieën van een Pools bewijs van inschrijving en van zijn Poolse rijbewijs overgelegd. Omdat [geïntimeerden] zich over deze stelling en/of deze stukken niet hebben kunnen uitlaten, zal het hof hen daartoe in de gelegenheid stellen. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat [geïntimeerden] hierover een akte nemen. In beginsel zal [appellant sub 1] daarop niet meer mogen reageren.
2.5.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
verwijst de zaak naar de rol van 7 december 2021 voor het nemen van een akte door [geïntimeerden] met het doel als hiervoor onder 2.4 omschreven, waarop [appellant sub 1] in beginsel niet zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D. Kingma en L. Alwin en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.