ECLI:NL:GHAMS:2021:368

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
200.274.906/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht van de voormalig echtelijke woning en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over het huurrecht van de voormalig echtelijke woning en de partneralimentatie na hun echtscheiding. Partijen zijn in 1998 getrouwd in Marokko en hebben op 29 april 2020 hun huwelijk ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2019 aangevochten, waarin was bepaald dat de man huurder van de voormalig echtelijke woning zou blijven. De vrouw stelt dat zij zowel financieel als sociaal belang heeft bij de woning, terwijl de man betoogt dat hij een hogere economische binding heeft met de woning en dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om een andere woning te vinden.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de vrouw bij het verkrijgen van het huurrecht zwaarder weegt dan dat van de man. De vrouw heeft een beperkt inkomen en psychische klachten, waardoor zij behoefte heeft aan de vertrouwde omgeving van de voormalig echtelijke woning. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vrouw met ingang van 15 maart 2021 huurder zal zijn van de woning.

Daarnaast is er een geschil over de partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud, maar dat de man op dit moment geen draagkracht heeft om deze bijdrage te betalen. De man heeft een eigen onderneming, maar zijn inkomen is door de coronacrisis gedaald. Het hof heeft de alimentatieberekening gemaakt en de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de alimentatie en de schulden aan de belastingdienst beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd, met uitzondering van het huurrecht van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.274.906/01
zaaknummer rechtbank: C/13/665338 / FA RK 19-2414
beschikking van de meervoudige kamer van 9 februari 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Özdemir-Sahin te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.G. Gijtenbeek te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 2 maart 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 4 december 2019.
2.2.
De man heeft op 6 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 13 juli 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van 1 april 2020 van de zijde van de man ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 oktober 2020 met bijlagen (productie 6 t/m 10), ingekomen op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 1998 te [plaats B] , Marokko. Zij hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is op 29 april 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 december 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De peildatum voor de bepaling van de omvang en samenstelling van de gemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 4 april 2019.
3.3.
De voormalig echtelijke woning is een huurwoning aan het [adres] te [plaats A] (hierna ook: de voormalig echtelijke woning). De man is de huurovereenkomst aangegaan op 15 mei 1998. De huur bedraagt per 1 juli 2020 € 495,00 per maand.
3.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959.
Hij drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd “ [de onderneming] ”. Blijkens de overgelegde balansen bedroeg de winst in de jaren 2016, 2017 en 2018 respectievelijk € 31.242,- € 40.844,- en € 60.136,-. Blijkens de balans over 2019 bedroeg de winst in dat jaar € 58.559,-. Volgens de voorlopige balans 2020 bedroeg de winst in 2020 in de periode tot 28 oktober 2020 € 30.510,-.
3.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1978.
Zij was werkzaam in loondienst. Zij ontvangt een ziektewetuitkering. Blijkens de specificatie van januari 2020 bedraagt de uitkering € 1.036,- bruto, oftewel 959,- netto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover thans in hoger beroep van belang, bepaald dat:
- de man huurder zal zijn van de voormalig echtelijke woning, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud wordt afgewezen;
- iedere partij voor de helft draagplichtig is voor de schulden genoemd in rechtsoverweging 2.5.17 (hof: van de bestreden beschikking):
Voorts is het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de helft van de schulden aan de belastingdienst aan de man voldoet, waarna de man zorg zal dragen voor aflossing van de schulden, afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- het huurrecht van de voormalig echtelijke woning alsnog aan haar toekomt;
- primair te bepalen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van € 1.030,44 per maand en subsidiair van € 730,40 per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man te bepalen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de vrouw de helft van de belastingschulden op naam van de man over 2017 en 2018 aan de man betaalt, waarna de man voor aflossing van de schulden zal zorgdragen, althans een zodanige verdeling van de belastingschulden 2017 en 2018 vast te stellen als het hof juist acht.
4.4.
De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, althans het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In hoger beroep zijn aan de orde het huurrecht van de voormalig echtelijke woning, de door de man te betalen partneralimentatie aan de vrouw en de (interne draagplicht van een aantal) huwelijkse schulden. Het hof zal hierna eerst het huurrecht van de voormalig echtelijke woning behandelen.
Huurrecht voormalig echtelijke woning
5.2.
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man huurder zal zijn van de voormalig echtelijke woning en dat de rechtbank bij de belangenafweging ten onrechte geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op het belang van de vrouw. Zij voert hiertoe kort samengevat het volgende aan.
Zij heeft zowel financieel als sociaal belang bij de woning. Zij heeft een beperkt inkomen en onvoldoende financiële middelen voor een huurwoning in de vrije sector. Zij komt op dit moment nog niet in aanmerking voor een sociale huurwoning in [plaats A] en zij komt evenmin in aanmerking voor urgentie. Zij heeft geprobeerd een andere woning te vinden met behulp van een maatschappelijk werkster, maar dit is niet gelukt. Zij heeft ook geen vrienden en familie in Nederland bij wie zij terecht kan. Als het huurrecht van de voormalig echtelijke woning aan haar wordt toegewezen, is zij in staat de huur te betalen, zeker omdat zij, als partijen gescheiden zijn, in aanmerking komt voor toeslagen. De vrouw heeft voorts een belang van medische aard. Zij heeft psychische klachten, waarvoor zij een psycholoog ziet. Gelet op haar problemen en kwetsbaarheid heeft zij de voor haar vertrouwde woning en omgeving nodig.
De vrouw stelt hiertegenover dat de man een aanzienlijk hoger inkomen heeft en eventueel ook een woning in de vrije sector kan huren. Daarnaast heeft de man wel familie en vrienden in de buurt en zijn de verklaringen van deze familieleden en vrienden dat hij niet bij hen zou kunnen wonen ongeloofwaardig. Dat de man werkt in [plaats A] is een onvoldoende zwaarwegend belang omdat hij met zijn auto naar opdrachtgevers kan reizen vanuit een andere stad of andere woning in [plaats A] . De vrouw is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat de man langer in de woning woonde. De vrouw heeft tot zij twintig jaar oud was bij haar ouders in Marokko gewoond. De man heeft de woning voor beide partijen gehuurd en nadat de vrouw naar Nederland is gekomen, heeft zij altijd in de woning gewoond.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat zij nog steeds bij de man in de voormalig echtelijke woning woont omdat zij niets anders heeft kunnen vinden. Zij brengt tijd bij de bovenbuurvrouw door, maar daar kan zij niet langere tijd verblijven omdat het een klein appartement is en de bovenbuurvrouw een kind heeft. De man eet iedere week bij zijn moeder en zou ook bij haar kunnen wonen, aldus de vrouw.
5.3.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij is kort gezegd van mening dat de vrouw geen economische binding heeft met [plaats A] en dat van haar gevergd kan worden dat zij buiten [plaats A] een (sociaal) leven opbouwt. Zij heeft onvoldoende onderbouwd dat zij heeft gezocht naar andere woonruimte en dat zij niet in aanmerking komt voor urgentie. Ook onderbouwt zij niet voldoende dat zij de huur zou kunnen betalen en dat zij de kosten voor een verhuizing naar een andere woning niet zou kunnen dragen. Dat zij een medisch belang heeft - vanwege psychische klachten – bij het huurrecht van de woning is een nieuwe stelling welke door de man wordt betwist.
De man heeft wel een sociale en economische binding met de woning: hij heeft zijn onderneming in [plaats A] opgebouwd en hij heeft familie en werkgerelateerde contacten in de buurt. Hij kan niet bij deze contacten verblijven, zoals ook blijkt uit de overgelegde verklaringen van familieleden. Het zou voor zijn onderneming slechte gevolgen hebben als hij niet meer in [plaats A] zou wonen.
De man betwist dat hij een zo hoog inkomen heeft als de vrouw stelt en dat hij een woning in de particuliere sector zou kunnen huren. De man voert voorts aan dat hij al zes maanden in de woning woonde voordat de vrouw kwam. Daarnaast heeft hij een medisch belang bij de aangepaste woning, in verband met rugklachten en een klompvoet.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat zijn vader korte tijd geleden is overleden en dat hij vaker bij zijn moeder is. Hij kan daar echter niet zomaar gaan wonen en wil dat ook niet.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Duidelijk is dat beide partijen belang hebben bij toewijzing van hun verzoek huurder te zijn van de voormalig echtelijke woning. Zij hebben beiden meer dan 20 jaar gewoond in deze woning en wonen daar ook thans nog gezamenlijk. Partijen hebben derhalve beiden een binding met de woning. Na afweging van de wederzijdse belangen van partijen is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw bij verkrijging van het huurrecht van de woning zwaarder weegt dan het belang van de man. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De man heeft een eigen onderneming en een hoger inkomen dan de vrouw. Het inkomen van de man is van dien aard dat het de man meer ruimte geeft bij het vinden van een nieuwe woning. Daarbij komt dat de man een groter netwerk heeft dan de vrouw. Hij heeft immers familie en kennissen in [plaats A] . Niet betwist is dat de vrouw geen familie heeft in Nederland. Haar sociale netwerk in Nederland is (zeer) beperkt. Het hof ziet ook om die reden voor de man meer mogelijkheden om een nieuwe woning te vinden, en eventueel om tijdelijk ter overbrugging op een andere plek te verblijven. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw niets heeft gedaan om een andere woning te vinden. Uit de door de vrouw overgelegde verklaring van de ambulant ondersteuner van Leven en Zorg van 27 januari 2020 blijkt dat de ambulant ondersteuner de vrouw heeft geholpen een huurwoning in [plaats A] te vinden maar dat dit niet is gelukt en dat zij weinig kans maakt.
Dat de man in [plaats A] werkt, is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet van doorslaggevend belang. Hij heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij met de bus of de auto naar cliënten gaat en dat hij geen spullen hoeft mee te nemen. Dat de man zes maanden langer dan de vrouw in de woning heeft gewoond acht het hof, mede gelet op de totale periode dat partijen in de woning hebben gewoond, van ondergeschikt belang.
De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de woning zodanig is aangepast dat hij een medisch belang heeft bij de woning. Gelet op de overgelegde foto’s van de aanpassingen (een douchestoel en beugels aan de muur) zijn dit aanpassingen die redelijk eenvoudig ook in een andere woning kunnen worden aangebracht.
Gelet op alle feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de belangen van de vrouw bij het verkrijgen van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning zwaarder wegen dan de belangen van de man. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de vrouw in hoger beroep toewijzen. Wel zal het hof de man een termijn geven om andere woonruimte te vinden. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw met ingang van 15 maart 2021 huurder zal zijn van de voormalig echtelijke woning.
Partneralimentatie
5.5.
Het hof stelt vast dat partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen concreet verzoek met betrekking tot de ingangsdatum van de alimentatie hebben gedaan. Het hof ziet aanleiding de ingangsdatum van een eventuele door de man te betalen partneralimentatie te bepalen op de datum van deze beschikking, nu ter zitting in hoger beroep door de man onbetwist is gesteld dat hij tot heden de (woon)lasten voor partijen heeft betaald en heeft afgelost op de huwelijkse schulden, waaronder de belastingschulden.
5.6.
Tussen partijen is de behoefte van de vrouw in geschil. De vrouw is het eens met de berekening van de rechtbank ten aanzien van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Zij is echter van mening dat de rechtbank haar ten onrechte in staat heeft geacht het minimumloon te verdienen. Zij stelt dat zij op dit moment (geestelijk) niet in staat is om te werken, omdat zij een ziektewetuitkering ontvangt.
De man stelt hier tegenover dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Hij stemt niet in met de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte op grond van de hofnorm. Daarnaast is hij van mening dat de vrouw in staat geacht kan worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.7.
Het hof overweegt ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw als volgt. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw op grond van de zogenoemde hofnorm (60 % van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk) berekend op € 2.374,- netto per maand. De man betwist in hoger beroep toepassing van deze rekenmethode. Naar het oordeel van het hof kan een enkele betwisting van de man ten aanzien van de toepassing van de hofnorm er in dit geval niet toe leiden dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd, zoals de man stelt. Afgezien van het feit dat de man zonder enige onderbouwing betwist dat de hofnorm moet worden toegepast, stelt hij dit punt pas in zijn verweerschrift in hoger beroep voor het eerst expliciet aan de orde, zodat de vrouw onvoldoende mogelijkheid heeft gehad haar behoefte op een andere wijze nader te onderbouwen. Voor zover de man stelt dat hij toepassing van de hofnorm in eerste aanleg al (gemotiveerd) betwist zou hebben, overweegt het hof dat dit niet uit de stukken blijkt. Voorts neemt het hof in aanmerking dat partijen ruim 20 jaar getrouwd zijn geweest en dat niet in geschil is dat hun inkomen tijdens het huwelijk aan beide partijen ten goede is gekomen. In een dergelijk geval biedt de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. De man heeft niet weersproken dat, indien wordt uitgegaan van de hofnorm, de behoefte van de vrouw € 2.374,- netto per maand bedraagt. Het hof stelt de behoefte van de vrouw daarom in navolging van de rechtbank vast op voornoemd bedrag.
5.8.
Voorts is tussen partijen in geschil in hoeverre de vrouw zelf in deze behoefte kan voorzien. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw in staat geacht kan worden het minimumloon te verdienen. De vrouw stelt dat zij ziek is. Zij heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot de ingangsdatum, de oorzaak en de mate van haar arbeidsongeschiktheid. Evenmin zijn recente specificaties overgelegd van de ziektewetuitkering. De vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij voor 100% arbeidsongeschikt is, hetgeen door de man is betwist. Zij heeft voorts verklaard dat zij werkt aan haar herstel, maar dat er geen enkele duidelijkheid is over de te verwachten duur van haar arbeidsongeschiktheid. Het hof is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op het verweer van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat zij als gevolg van ziekte geen enkele verdiencapaciteit heeft. Voorzover de man stelt dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien is dat door hem onvoldoende onderbouwd. Uit het voorgaande volgt dat het hof evenals de rechtbank uitgaat van een verdiencapaciteit van € 1.635,- bruto per maand en een aanvullende behoefte van € 2.210,-bruto per maand.
5.9.
Thans is de draagkracht van de man aan de orde.
De man heeft een eigen onderneming, een schoonmaakbedrijf. Hij heeft balansen overgelegd over de jaren 2016 t/m 2019 en een voorlopige balans over 2020 (zie ook 3.4). De man is van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van de cijfers over 2020. Deze cijfers zijn lager dan de voorgaande jaren, als gevolg van de coronacrisis. Hij maakt kantoren schoon en sinds de coronacrisis heeft hij minder werk. De vrouw is van mening dat van de gemiddelde winst over de jaren 2017 t/m 2019, te weten € 53.179,-, dient te worden uitgegaan.
Het hof ziet aanleiding het standpunt van de man te volgen en zal uitgaan van de cijfers over 2020. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat voldoende aannemelijk is dat het inkomen van de man is gedaald ten gevolge van de coronacrisis en dat op dit moment niet duidelijk is hoe lang de crisis zal duren en wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor het bedrijf van de man. Deze onvoorziene omstandigheid is niet aan de man te wijten. Op grond van de winst van eind oktober van € 30.510,- gaat het hof uit van een winst over het hele jaar 2020 van € 36.612,-.
De man heeft voorts een overzicht van zijn lasten gemaakt. Het hof stelt voorop dat veel van de door de man opgevoerde lasten geen voorrang hebben op zijn onderhoudsplicht en uit de vrije ruimte dienen te worden voldaan dan wel onder de in aanmerking te nemen bijstandsnorm vallen.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met € 140,- per maand aan premie voor een zorgverzekering. Ten aanzien van de woonlasten van de man overweegt het hof dat hij, zoals uit hetgeen onder 5.4 is overwogen volgt, nieuwe woonruimte zal moeten zoeken. De man stelt dat in dat geval rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 1.750,- per maand. Het hof acht het redelijk om uit te gaan van een woonlast ter hoogte van 30% van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI), hetgeen neerkomt op een bedrag van € 797,- per maand.
De man heeft aangevoerd dat hij op verschillende huwelijkse schulden aflost. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de belastingschuld over het jaar 2017 is afgelost zodat de aflossing op deze schuld van € 440,- per maand buiten beschouwing kan blijven. De man heeft voorts (met stukken onderbouwd) gesteld dat hij € 1.049,- en € 139,- (in totaal € 1.188,-) per maand aflost op andere schulden aan de belastingdienst. De vrouw is van mening dat geen rekening dient te worden gehouden met (de aflossing op) deze schulden. Volgens haar kan de man deze uit zijn vermogen voldoen en zijn de schulden ontstaan door toedoen van de man, hetgeen door de man is betwist. Het hof zal rekening houden met de aflossing op de schulden, nu niet in geschil is dat het huwelijkse schulden betreffen en dat de man op deze schulden aflost. Dat sprake is van een zodanig vermogen dat de schulden hieruit zouden kunnen worden voldaan, is door de vrouw niet onderbouwd.
Op grond van voorgaande gegevens heeft de man geen draagkracht om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen. De overige grieven met betrekking tot de draagkracht van de man behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
Het hof heeft een alimentatieberekening gemaakt. De berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Huwelijkse schulden
5.10.
De man heeft in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek te bepalen dat de vrouw de helft van de schulden aan de belastingdienst over 2017 en 2018 aan hem betaalt, waarna de man zorg zal dragen voor de aflossing van de schulden. De man voert hiertoe aan dat de rechtbank deze schulden ten onrechte niet bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft betrokken.
De vrouw is van mening dat van de hoofdregel dient te worden afgeweken en de man de schulden aan de belastingdienst geheel zelf dient te dragen, omdat een verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. De bestreden beschikking is niet geheel duidelijk omdat in rechtsoverweging 2.5.16 een overzicht wordt gegeven van alle door partijen genoemde gemeenschapsschulden en vervolgens in 2.5.19 wordt overwogen dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vaststaat dat alle schulden genoemd in rechtsoverweging 2.5.17 gemeenschapsschulden zijn. Ook in het dictum wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.5.17. In rechtsoverweging 2.5.17 worden echter alleen de schulden aan Santander, Otto en Zorg- en zekerheid besproken. Het hof begrijpt dat de rechtbank heeft bedoeld dat alle schulden genoemd onder 2.5.16 gemeenschapsschulden zijn. De rechtbank heeft ook niet gemotiveerd waarom de (door de man aangevoerde) belastingschulden geen gemeenschapsschulden zouden zijn. Uitgangspunt voor het hof is dan ook dat de belastingschulden 2017 en 2018 gemeenschapsschulden zijn.
Partijen zijn op grond van de wet ieder draagplichtig voor de helft van de gemeenschapsschulden. Voor zover de man meer dan de helft heeft voldaan heeft hij een regresrecht voor dat meerdere op de vrouw. Er bestaat geen grond te bepalen dat de vrouw eerst de helft aan de man dient te betalen waarna de man voor aflossing zorg zal dragen. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.
Het verweer van de vrouw dat in het onderhavige geval afgeweken dient te worden van de hoofdregel omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw draagplichtig zou zijn voor de helft van de schulden zou, faalt. Zij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die een afwijking van de interne draagplicht rechtvaardigen. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat in de uitspraak van het Hof Den Haag (ECLI:GHDHA:2014:2743) waarnaar zij verwijst, geen sprake is van soortgelijke feiten en omstandigheden als in de onderhavige zaak. Immers, in de door haar aangehaalde zaak had de man de handtekening van de vrouw vervalst voor de afsluiting van een krediet. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De enkele omstandigheid dat zij op dit moment een ontoereikend inkomen heeft om de schulden te voldoen, is evenmin voldoende om af te wijken van het beginsel dat beide partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden.
5.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] [plaats A] en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw met ingang van 15 maart 2021 huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] , [plaats A] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 9 februari 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.C. Schenkeveld.