ECLI:NL:GHAMS:2021:3592

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
200.277.410/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van variabele managementvergoeding op basis van managementovereenkomst tussen aandeelhouder en vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van Venezia Trading B.V. tegen Royal Coffee & Tea Innovations B.V. Venezia, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.L.A. van Hurne, vorderde betaling van een variabele managementvergoeding op basis van een managementovereenkomst. De vordering betrof een bedrag van € 15.111,60 exclusief btw, dat volgens Venezia verschuldigd was op grond van de managementovereenkomst, die was gesloten op 31 december 2013. RCTI, vertegenwoordigd door advocaat mr. V.M. Besters, betwistte de vordering en stelde dat er geen overeenstemming was bereikt over de afkoop van de variabele managementvergoeding.

De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van Venezia afgewezen, omdat er geen schriftelijke overeenkomst was opgemaakt over de afkoop van de managementvergoeding. Venezia ging in hoger beroep en wijzigde haar eis, waarbij zij primair de nakoming van de managementovereenkomst vorderde. Het hof oordeelde dat de managementovereenkomst geldig was en dat Venezia recht had op de variabele managementvergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017, zoals vastgelegd in de jaarrekeningen van RCTI.

Het hof vernietigde het bestreden vonnis, behalve voor de proceskosten in eerste aanleg, en wees de vordering van Venezia toe tot een bedrag van € 12.172,60 exclusief btw, met wettelijke rente vanaf 14 april 2020. RCTI werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichting van RCTI om een waarheidsgetrouwe jaarrekening te publiceren en dat de risico's van onjuiste cijfers voor rekening van RCTI komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.277.410/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 7981076 / CV EXPL 19-6053
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 november 2021
inzake
VENEZIA TRADING B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
appellante,
advocaat: mr. M.L.A. van Hurne te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
ROYAL COFFEE & TEA INNOVATIONS B.V.,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.M. Besters te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Venezia en RCTI genoemd.
Venezia is bij dagvaarding van 14 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, hierna ‘de kantonrechter’, van 15 januari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en RCTI als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens vermeerdering/wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte uitlating van Venezia, met een productie;
- akte uitlating van RCTI.
Venezia heeft haar oorspronkelijke eis in hoger beroep gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – (primair) haar gewijzigde eis zoals verwoord aan het slot van de memorie van grieven zal toewijzen, althans (subsidiair) zal beslissen overeenkomstig haar vordering zoals in eerste aanleg ingesteld, met veroordeling van RCTI in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
RCTI heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de gewijzigde eis van Venezia zal afwijzen, met veroordeling van Venezia in de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van nakosten.
Partijen hebben op een of meer punten bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.5, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak in hoger beroep is de vraag of RCTI aan Venezia een bedrag van € 15.111,60 exclusief btw moet betalen op grond van een door partijen gesloten managementovereenkomst of een bedrag van € 6.666,- exclusief btw op grond van een naderhand gemaakte, van die overeenkomst afwijkende afspraak. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
RCTI drijft een onderneming die zich bezighoudt met de productie en verkoop van zogeheten thee- en koffiesticks. Op 31 december 2013 zijn RCTI en San Marco Commerce B.V., hierna ‘San Marco’, een overeenkomst van geldlening aangegaan, waarbij San Marco een bedrag van € 50.000,- heeft geleend aan RCTI, tegen een rente van 4,5% per jaar. San Marco is enig aandeelhouder van Venezia. Eveneens op 31 december 2013 zijn RCTI, San Marco en Venezia een overeenkomst aangegaan waarbij, onder andere, is bepaald dat Venezia met honderd aandelen zou deelnemen in het kapitaal van RCTI, totdat de hiervoor genoemde lening, met de verschuldigde rente, geheel zou zijn afgelost. Die deelneming is vervolgens ook tot stand gebracht. Artikel 3 van laatstgenoemde overeenkomst bepaalt, onder andere:
‘Tussen Venezia en [RCTI] wordt de volgende managementovereenkomst gesloten: (…) de overeenkomst is van kracht vanaf de oprichting van [RCTI] en eindigt op het moment dat Venezia geen aandeelhouder meer is van [RCTI]; (…) Venezia ontvangt een variabele vergoeding groot 10% van het netto jaarresultaat na belasting excl. BTW, met een maximum van € 10.000,- excl. BTW per jaar. Deze vergoeding wordt uitgekeerd in de maand januari volgend op het betreffende jaar.’
3.3.
RCTI heeft het geleende bedrag aan San Marco terugbetaald in drie termijnen, de laatste twee in maart 2019. Eveneens in maart 2019 heeft Venezia de aandelen die zij hield in het kapitaal van RCTI, overgedragen aan de andere aandeelhouders van RCTI. Eerder, bij e-mail van 10 april 2018, heeft Venezia RCTI aangesproken tot betaling van de variabele managementvergoeding die partijen waren overeengekomen. Venezia heeft hiertoe voor de jaren 2014 tot en met 2017 aanspraak gemaakt op een bedrag van € 14.900,- (het hof begrijpt:) exclusief btw. RCTI heeft dit bedrag niet betaald, ook niet een deel ervan. Tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders van RCTI op 22 mei 2018 hebben partijen, onder andere, gesproken over de afhandeling van de bedoelde variabele managementvergoeding. Van die vergadering zijn notulen opgemaakt, waarvan twee van elkaar verschillende versies in het geding zijn gebracht. Beide versies maken melding van de betaling van € 6.666,- door RCTI aan Venezia
‘[t]er volledige afkoop van de 10% winstdelings-regeling’en vermelden verder dat de wijze en het tijdstip van
‘deze afrekening’nog dienden te worden bepaald. De door RCTI in het geding gebrachte versie van de notulen vermeldt dat het gaat om afspraken
‘die gelden indien zij in een gezamenlijk op te maken overeenkomst worden vastgelegd. Indien dit niet plaatsvind[t] gelden de huidige gemaakte afspraken.’Dit tekstfragment ontbreekt in de door Venezia in het geding gebrachte versie.
3.4.
Met een beroep op de hierboven weergegeven feiten heeft Venezia in eerste aanleg de veroordeling van RCTI gevorderd tot betaling aan haar van € 6.666,-, vermeerderd met btw ten belope van € 1.399,86, wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten, tezamen € 9.242,54, met nevenvorderingen. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen omdat, verkort weergegeven, partijen geen nadere schriftelijke overeenkomst hebben opgemaakt zoals voorzien in de door RCTI overgelegde versie van de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 22 mei 2018. Hieruit heeft de kantonrechter geconcludeerd dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de afkoop van de overeengekomen variabele managementvergoeding, zodat RCTI de gevorderde afkoopsom van € 6.666,- en bijkomende bedragen niet verschuldigd is geworden.
3.5.
In hoger beroep heeft Venezia haar oorspronkelijke eis gewijzigd. Venezia vordert thans primair de veroordeling van RCTI tot nakoming van de onder 3.2 aangehaalde managementovereenkomst en, op deze grondslag, de veroordeling van RCTI tot betaling aan haar van € 15.111,60 exclusief btw (welk bedrag overeenkomt met € 18.285,04 inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Subsidiair, voor het geval het hof de zojuist genoemde gewijzigde eis niet toewijsbaar zou oordelen, heeft Venezia haar vordering zoals in eerste aanleg ingesteld gehandhaafd en komt zij op tegen de afwijzing daarvan door de kantonrechter. Tegen de desbetreffende beslissing en de daartoe leidende overwegingen heeft Venezia drie grieven aangevoerd.
3.6.
RCTI heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hierboven genoemde eiswijziging en deze is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom als eerste beoordelen of de primaire, gewijzigde, eis van Venezia toewijsbaar is. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.7.
Als onweersproken staat vast dat partijen op 31 december 2013 de onder 3.2 aangehaalde managementovereenkomst zijn aangegaan en dat deze aan Venezia een aanspraak toekent op
‘een variabele vergoeding groot 10% van het netto jaarresultaat na belasting excl. BTW, met een maximum van € 10.000,- excl. BTW per jaar.’Vast staat verder dat de managementovereenkomst heeft gegolden vanaf de oprichting van RCTI, die volgens de onweersproken stelling van RCTI heeft plaatsgehad bij notariële akte van 31 december 2013, tot aan de overdracht van de aandelen van Venezia in RCTI, die volgens de onweersproken stelling van Venezia heeft plaatsgehad op 11 maart 2019. Ten slotte staat vast dat Venezia de variabele managementvergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarop haar vordering betrekking heeft, bij e-mail van 10 april 2018 heeft opgeëist en dat zij daarvan geen betaling heeft ontvangen, ook niet gedeeltelijk.
3.8.
Anders dan RCTI heeft betoogd, is de managementovereenkomst niet nietig op grond van het bepaalde in artikel 3:84, derde lid, BW. Deze bepaling zou uitsluitend betekenis kunnen hebben voor de geldigheid van de aandelenoverdracht waardoor Venezia bij de verstrekking van de geldlening door San Marco is gaan deelnemen in het kapitaal van RCTI, zoals onder 3.2 beschreven. De managementovereenkomst neergelegd in artikel 3 van de overeenkomst van 31 december 2013 tussen partijen, is niet de titel op grond waarvan die aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden. Niet alleen volgt hieruit dat het bepaalde in artikel 3:84, derde lid, BW ten aanzien van de managementovereenkomst toepassing mist, ook miskent RCTI dat de enkele stelling dat de deelneming van Venezia in het kapitaal van RCTI heeft plaatsgevonden in het kader van de door San Marco aan RCTI verstrekte geldlening, niet meebrengt dat sprake was van een ongeoorloofde overdracht tot zekerheid, zoals bedoeld in artikel 3:84, derde lid, BW. Dit wordt niet anders door de stelling dat Venezia het nominale bedrag van de aandelen nooit heeft gestort, alleen al omdat uit het bepaalde in artikel 2:191, eerste lid, BW volgt dat RCTI dat bedrag bij Venezia had kunnen opvragen en niet is aangevoerd dat RCTI dit ooit tevergeefs heeft gedaan. Aantekening verdient verder nog dat niet is aangevoerd, en bij gebrek aan voldoende toelichting evenmin aannemelijk is, dat de managementovereenkomst in onverbrekelijk verband staat met het deel van de overeenkomst van 31 december 2013 ter uitvoering waarvan de aandelenoverdracht aan Venezia heeft plaatsgevonden, zodat uit artikel 3:41 BW volgt dat als al een grond voor nietigheid van laatstbedoeld deel zou worden aangenomen, de geldigheid van de managementovereenkomst hierdoor niet zou worden aangetast.
3.9.
Evenmin wordt RCTI gevolgd in haar betoog dat Venezia afstand heeft gedaan van het recht op een variabele managementvergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017, dat zij in hoger beroep door haar primaire eis geldend wil maken. Bij haar onder 3.3 genoemde e-mail van 10 april 2018 heeft Venezia uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op betaling van de overeengekomen variabele managementvergoeding. Uit beide overgelegde versies van de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 22 mei 2018 van RCTI, wat er ook zij van de verschillen daartussen, blijkt dat de afhandeling van die managementvergoeding onderwerp van bespreking tussen partijen is geweest tijdens de vergadering van 28 mei 2018 en dat toen over een afkoopsom daarvan is gesproken. RCTI heeft in eerste aanleg betwist dat over een zodanige afkoopsom overeenstemming is bereikt, dit verweer is bij het bestreden vonnis gehonoreerd en in hoger beroep is RCTI daarvan niet teruggekomen, zo dit al mogelijk zou zijn geweest. In eerste aanleg heeft RCTI nog aangevoerd dat, bij gebreke van een overeenkomst over een afkoopsom
‘de oude voorwaarden in stand [bleven]’, hiermee klaarblijkelijk doelend op de regeling die was neergelegd in de onder 3.2 aangehaalde managementovereenkomst. Uit de in eerste aanleg overgelegde, in zoverre niet betwiste, e-mails van 27 mei 2017 en 25 januari 2018 van Venezia blijkt verder dat partijen een jaar eerder, bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 18 mei 2017 van RCTI, ook al hadden gesproken over een mogelijke afkoopsom van de overeengekomen variabele managementvergoeding voor Venezia en dat daarover toen geen overeenstemming was bereikt. In haar e-mail van 27 mei 2017 heeft Venezia daarna ondubbelzinnig, wederom onbetwist, vermeld dat de bepaling betreffende haar aanspraak op 10% van het netto jaarresultaat van RCTI, bleef staan.
3.10.
Onder de hierboven beschreven omstandigheden heeft RCTI noch aan het tijdsverloop tussen het aangaan van de managementovereenkomst en de e-mail van 10 april 2018 waarbij Venezia de daarbij bepaalde variabele vergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017 heeft opgeëist, noch aan de bereidheid van Venezia om in te stemmen met een afkoopsom, de betekenis mogen toekennen dat Venezia het recht op de variabele vergoeding voor de genoemde jaren wilde prijsgeven. Dit wordt niet anders doordat Venezia na de totstandkoming van de managementovereenkomst aanvankelijk gedurende enige jaren heeft afgezien van het opeisen van de variabele vergoeding en haar aanspraak daarop aldus heeft opgeschort, zoals zij in eerste aanleg heeft erkend. Hierin ligt niet besloten dat Venezia van het recht op die vergoeding afstand heeft gedaan. Dat RCTI dit evenmin zo heeft begrepen, wordt onderstreept door het feit dat de afhandeling van de variabele managementvergoeding onderwerp van bespreking tussen partijen is geweest bij gelegenheid van zowel de vergadering van aandeelhouders van RCTI van 18 mei 2017 als de aandeelhoudersvergadering van 28 mei 2018 én door het feit dat RCTI volgens de door haarzelf overgelegde versie van de notulen van laatstgenoemde vergadering bij deze vergadering heeft ingestemd met
‘volledige afkoop’van het recht van Venezia op de betrokken vergoeding, mits de afspraken daarover werden vastgelegd in
‘een gezamenlijk op te maken overeenkomst’. Voor het een en het ander zou geen aanleiding zijn geweest als Venezia afstand had gedaan van het recht op de variabele managementvergoeding, zoals RCTI betoogt. In andere feiten waarop RCTI zich beroept, zoals de penibele financiële positie van haar onderneming en de opstelling van andere bij de onderneming betrokken personen, ligt geen gedraging van Venezia besloten waaruit volgt dat Venezia afstand van het recht op die vergoeding heeft gedaan of dat RCTI dit redelijkerwijs heeft mogen begrijpen. Dat recht is dus blijven bestaan.
3.11.
Uit het bovenstaande volgt dat Venezia aanspraak kan maken op nakoming van de onder 3.2 aangehaalde managementovereenkomst en, daarmee, op betaling van de variabele managementvergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017, zoals zij primair vordert. Anders dan RCTI heeft betoogd, moet het beloop van die vergoeding worden bepaald aan de hand van de jaarrekeningen die RCTI over de desbetreffende jaren openbaar heeft gemaakt. Uit het bepaalde in artikel 2:362 BW volgt, voor zover van belang, dat deze jaarrekeningen een waarheidsgetrouw beeld behoren te geven van de in de jaren 2014 tot en met 2017 door RCTI behaalde resultaten. Het hof volgt RCTI, op wie de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekeningen rustte, daarom niet in haar verweer dat de jaarrekeningen niet de
‘daadwerkelijke winst’laten zien, dat de daarin opgenomen cijfers
‘geen representatief beeld geven’en dat als
‘de werkelijke bedragen in de jaarrekening zouden worden gepubliceerd, dan zou er niemand zaken met RCTI willen doen.’Dit verweer, naar de kern erop neerkomend dat de openbaar gemaakte jaarrekeningen een onjuist beeld van de in de jaren 2014 tot en met 2017 behaalde resultaten geven, wat daarvan verder ook zij, komt geheel voor rekening en risico van RCTI en maakt niet dat Venezia op die jaarrekeningen geen beroep toekomt voor de bepaling van de haar toekomende variabele vergoeding. Het voorgaande geldt temeer, wanneer in aanmerking wordt genomen dat RCTI niet heeft aangevoerd dat zij na de openbaarmaking van de bedoelde jaarrekeningen een mededeling heeft gedaan van het tekortschieten daarvan, zoals zij op grond van het bepaalde in artikel 2:362, zesde lid, BW onverwijld had behoren te doen indien haar stellingen hout zouden snijden.
3.12.
Uitgaande van 10% van de jaarwinst na belastingen die in de jaarrekeningen van RCTI over 2014 tot en met 2017 is vermeld, kan Venezia ten aanzien van deze jaren aanspraak maken op de door haar genoemde bedragen van respectievelijk € 1.706,80, € 12.939,-, € 417,10 en € 48,70, alle bedragen exclusief btw, met dien verstande dat het winstaandeel van € 12.939,- voor 2015 het in de managementovereenkomst bepaalde maximum van € 10.000,- exclusief btw per jaar overschrijdt, zodat de Venezia toekomende variabele vergoeding voor 2015 tot laatstgenoemd bedrag is beperkt. Omdat de rechter ambtshalve dient na te gaan of de aan een vordering ten grondslag gelegde feiten de vordering kunnen dragen, de managementovereenkomst wat betreft de gevorderde vergoeding voor 2015 niet tot toewijzing van een hoger bedrag dan € 10.000,- exclusief btw kan leiden en een deugdelijke andere grondslag voor het meerdere ontbreekt in de gestelde feiten, is de primaire eis van Venezia toewijsbaar tot een bedrag van € 12.172,60 (namelijk € 1.706,80, € 10.000,-, € 417,10 en € 48,70) exclusief btw (welk bedrag overeenkomt met € 14.728,85 inclusief btw). Hierbij verdient nog overweging dat de subsidiaire eis van Venezia in hoger beroep niet tot toewijzing van een hoger bedrag kan leiden, niet alleen omdat het beloop van de subsidiaire eis lager is dan het hiervoor toewijsbaar geoordeelde bedrag, maar ook omdat de daaraan ten grondslag gelegde overeenstemming tussen partijen over een afkoopsom zich niet laat verenigen met het beroep van Venezia op de managementovereenkomst, dat aan de primaire eis ten grondslag ligt.
3.13.
Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. De bewijsaanbiedingen over en weer worden daarom, als in het licht van bovenstaande overwegingen niet ter zake dienend, gepasseerd. Het voorgaande geldt ook met betrekking tot het aanbod van RCTI bij de memorie van antwoord om te bewijzen, kort gezegd, dat de aandelenoverdracht waardoor Venezia is gaan deelnemen in het kapitaal van RCTI, een ongeoorloofde overdracht tot zekerheid inhield en dat Venezia afstand heeft gedaan van het recht op een variabele managementvergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017. Op elk van beide punten heeft RCTI nagelaten feiten te stellen waaruit, bij bewezenverklaring, de door haar aangenomen gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt, daargelaten nog dat gelet op hetgeen onder 3.8 is overwogen, niet valt in te zien dat het gestelde met betrekking tot de aandelenoverdracht aan toewijsbaarheid van de primaire eis van Venezia in de weg zou kunnen staan.
3.14.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd behoudens – zoals hieronder overwogen – voor zover Venezia daarbij is veroordeeld in de proceskosten en dat de primaire, gewijzigde, eis van Venezia zal worden toegewezen tot een bedrag van € 12.172,60 exclusief btw (zijnde € 14.728,85 inclusief btw). Over dit bedrag zal de gevorderde wettelijke handelsrente bedoeld in artikel 6:119a BW worden toegewezen vanaf de dag waarop de appeldagvaarding is uitgebracht, te weten 14 april 2020, nu Venezia het te betalen bedrag aanvankelijk niet heeft opgeëist en niet gebleken is dat RCTI de wettelijke rente daarover op een eerdere dag verschuldigd is geworden. De drie grieven die Venezia tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd, behoeven geen bespreking wegens gebrek aan voldoende belang.
3.15.
Venezia heeft de toe te wijzen eis pas voor het eerst in hoger beroep ingesteld en in eerste aanleg geen nakoming van de managementovereenkomst tussen partijen gevorderd, ofschoon zij daartoe de gelegenheid heeft gehad. De afwijzing van haar vordering in eerste aanleg is daarom te wijten aan de eigen proceshouding van Venezia. De kosten van het geding in eerste aanleg behoren hierom, als nodeloos veroorzaakt, voor rekening van Venezia te worden gelaten, zoals de kantonrechter heeft beslist. Op het punt van de proceskostenveroordeling zal het bestreden vonnis daarom worden bekrachtigd. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal RCTI worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis – uitsluitend – voor zover Venezia daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg zoals onder 6.2 van het dictum vermeld;
vernietigt het bestreden vonnis voor al het overige en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt RCTI om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan Venezia te betalen een geldsom van € 12.172,60 exclusief btw (zijnde € 14.728,85 inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 14 april 2020 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt RCTI in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Venezia begroot op € 2.154,38 aan verschotten en € 1.671,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen als betaling binnen veertien dagen uitblijft en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart de hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, H.T. van der Meer en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.