Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
‘Tussen Venezia en [RCTI] wordt de volgende managementovereenkomst gesloten: (…) de overeenkomst is van kracht vanaf de oprichting van [RCTI] en eindigt op het moment dat Venezia geen aandeelhouder meer is van [RCTI]; (…) Venezia ontvangt een variabele vergoeding groot 10% van het netto jaarresultaat na belasting excl. BTW, met een maximum van € 10.000,- excl. BTW per jaar. Deze vergoeding wordt uitgekeerd in de maand januari volgend op het betreffende jaar.’
‘[t]er volledige afkoop van de 10% winstdelings-regeling’en vermelden verder dat de wijze en het tijdstip van
‘deze afrekening’nog dienden te worden bepaald. De door RCTI in het geding gebrachte versie van de notulen vermeldt dat het gaat om afspraken
‘die gelden indien zij in een gezamenlijk op te maken overeenkomst worden vastgelegd. Indien dit niet plaatsvind[t] gelden de huidige gemaakte afspraken.’Dit tekstfragment ontbreekt in de door Venezia in het geding gebrachte versie.
‘een variabele vergoeding groot 10% van het netto jaarresultaat na belasting excl. BTW, met een maximum van € 10.000,- excl. BTW per jaar.’Vast staat verder dat de managementovereenkomst heeft gegolden vanaf de oprichting van RCTI, die volgens de onweersproken stelling van RCTI heeft plaatsgehad bij notariële akte van 31 december 2013, tot aan de overdracht van de aandelen van Venezia in RCTI, die volgens de onweersproken stelling van Venezia heeft plaatsgehad op 11 maart 2019. Ten slotte staat vast dat Venezia de variabele managementvergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarop haar vordering betrekking heeft, bij e-mail van 10 april 2018 heeft opgeëist en dat zij daarvan geen betaling heeft ontvangen, ook niet gedeeltelijk.
‘de oude voorwaarden in stand [bleven]’, hiermee klaarblijkelijk doelend op de regeling die was neergelegd in de onder 3.2 aangehaalde managementovereenkomst. Uit de in eerste aanleg overgelegde, in zoverre niet betwiste, e-mails van 27 mei 2017 en 25 januari 2018 van Venezia blijkt verder dat partijen een jaar eerder, bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 18 mei 2017 van RCTI, ook al hadden gesproken over een mogelijke afkoopsom van de overeengekomen variabele managementvergoeding voor Venezia en dat daarover toen geen overeenstemming was bereikt. In haar e-mail van 27 mei 2017 heeft Venezia daarna ondubbelzinnig, wederom onbetwist, vermeld dat de bepaling betreffende haar aanspraak op 10% van het netto jaarresultaat van RCTI, bleef staan.
‘volledige afkoop’van het recht van Venezia op de betrokken vergoeding, mits de afspraken daarover werden vastgelegd in
‘een gezamenlijk op te maken overeenkomst’. Voor het een en het ander zou geen aanleiding zijn geweest als Venezia afstand had gedaan van het recht op de variabele managementvergoeding, zoals RCTI betoogt. In andere feiten waarop RCTI zich beroept, zoals de penibele financiële positie van haar onderneming en de opstelling van andere bij de onderneming betrokken personen, ligt geen gedraging van Venezia besloten waaruit volgt dat Venezia afstand van het recht op die vergoeding heeft gedaan of dat RCTI dit redelijkerwijs heeft mogen begrijpen. Dat recht is dus blijven bestaan.
‘daadwerkelijke winst’laten zien, dat de daarin opgenomen cijfers
‘geen representatief beeld geven’en dat als
‘de werkelijke bedragen in de jaarrekening zouden worden gepubliceerd, dan zou er niemand zaken met RCTI willen doen.’Dit verweer, naar de kern erop neerkomend dat de openbaar gemaakte jaarrekeningen een onjuist beeld van de in de jaren 2014 tot en met 2017 behaalde resultaten geven, wat daarvan verder ook zij, komt geheel voor rekening en risico van RCTI en maakt niet dat Venezia op die jaarrekeningen geen beroep toekomt voor de bepaling van de haar toekomende variabele vergoeding. Het voorgaande geldt temeer, wanneer in aanmerking wordt genomen dat RCTI niet heeft aangevoerd dat zij na de openbaarmaking van de bedoelde jaarrekeningen een mededeling heeft gedaan van het tekortschieten daarvan, zoals zij op grond van het bepaalde in artikel 2:362, zesde lid, BW onverwijld had behoren te doen indien haar stellingen hout zouden snijden.