ECLI:NL:GHAMS:2021:3532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
23-000706-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging zware mishandeling en verwerping niet-ontvankelijkheidsverweer Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, gepleegd op 9 januari 2003. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 oktober 2021 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak aanzienlijk zou zijn overschreden. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de redelijke termijn is overschreden, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij de aangever heeft mishandeld, mede door de wisselende verklaringen van een getuige. Daarom is de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Wat betreft het subsidiair tenlastegelegde, heeft het hof geoordeeld dat dit is verjaard, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging. De vordering van de benadeelde partij is afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig is bevonden aan de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000706-19
datum uitspraak: 3 november 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13040400-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 9 januari 2003 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde] (met kracht) een of meer malen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of de hand, althans het lichaam van die [benadeelde], heeft gestoken;
subsidiairhij op of omstreeks 9 januari 2003 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [benadeelde] (met kracht) een of meer malen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of de hand, althans het lichaam van die [benadeelde], heeft gestoken, waardoor voornoemde [benadeelde] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte

Redelijke termijn
De raadsman heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanzienlijke mate is overschreden. Gemotiveerd is aangevoerd dat strafvermindering in de onderhavige zaak onvoldoende soelaas biedt. Het overschrijden van de redelijke termijn, brengt in casu mee, volgens de raadsman, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak is de verdachte een feit van 9 januari 2003 ten laste gelegd. De verdachte is voor dit feit door de politierechter op 22 december 2003 bij verstek veroordeeld. Uit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt dat het Openbaar Ministerie in april 2004 zonder succes heeft getracht de mededeling uitspraak aan de verdachte te betekenen op het adres waar verdachte volgens de ID-staat SKDB destijds ingeschreven stond. Het Openbaar Ministerie heeft verzuimd de mededeling aan de griffier van de rechtbank te betekenen en de mededeling per post naar het adres te zenden om alsnog tot een geldige betekening te komen.
Uit de ID-staat SKDB blijkt dat de verdachte sinds 2006 niet meer staat ingeschreven in Nederland. Op 23 maart 2018 is opnieuw getracht het verstekvonnis te betekenen en op 19 februari 2019 heeft er een geldige betekening in persoon plaatsgevonden. Tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat in de tijd tussen april 2004 en maart 2018 getracht is de uitspraak te betekenen aan de verdachte. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting geen inzicht kunnen geven in de redenen van het uitblijven van handelingen aan de zijde van het Openbaar Ministerie, noch in de afweging van het Openbaar Ministerie om op enig moment (nadat al bijna veertien jaren waren verstreken) tot betekening van het verstekvonnis over te gaan.
Het hof stelt voorop dat overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen (zie ook ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Regel is dat die overschrijding, zo daarvan sprake is, wordt gecompenseerd door strafvermindering. Het hof ziet geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken. Gelet op het voorgaande wordt het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken.

Vrijspraak van het primair tenlastegelegde

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Dat oordeel berust op het volgende.
Vaststaat dat de aangever op 9 januari 2003 letsel heeft opgelopen in zijn gezicht, te weten een snee op zijn wang, waarvan zich een letselverklaring in het dossier bevindt. De aangever heeft verklaard dat hij na het afsluiten van de snackbar de verdachte tegenkwam met een mes. Hij is onmiddellijk gestoken in het gezicht. De verdachte heeft ontkend dit te hebben gedaan. Een getuige heeft ten behoeve van het dossier bij de politie een verklaring afgelegd, inhoudende dat hij de vermeende steekpartij niet heeft gezien. De getuige verklaarde dat hij samen met de aangever de snackbar had afgesloten en dat zij apart van elkaar richting huis liepen. Hij hoorde de aangever op enig moment schreeuwen, waardoor hij naar hem is toegerend en trof hem vervolgens hevig bloedend aan. Hij heeft verder verklaard dat hij de verdachte op de hoek van de straat heeft zien staan en dat hij hem heeft aangesproken. In een later verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft de getuige verklaard dat hij aangever hoorde schreeuwen op het moment dat hij thuis was en hem bloedend aantrof voor zijn eigen woning. Hij heeft de aangever niet zien wijzen naar een persoon die hem zou hebben gestoken, verklaarde hij bij die gelegenheid.
Het hof is van oordeel dat – mede gelet op de wisselende verklaringen van de getuige – niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de aangever heeft mishandeld op de wijze als is ten laste gelegd, zodat hij van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken
VERJARING van het subsidiair tenlastegelegde
Als gevolg van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) geldt in deze zaak ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde een verjaringstermijn van zes jaar, omdat de strafbepaling van mishandeling een strafbedreiging van drie jaar kent. Uit artikel 72, lid 2, Sr volgt dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.
In de onderhavige zaak is niet gebleken dat na 22 april 2004 er enige daad van vervolging heeft plaatsgevonden die de verjaringstermijn had kunnen stuiten. Gelet hierop is het subsidiair tenlastegelegde na 21 april 2010 verjaard.
Het Openbaar Ministerie zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging ter zake van het subsidiair tenlastegelegde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.107,45. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. W.F. Groos en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 november 2021.