In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2016. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor meerdere misdrijven. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 55.187,73 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 48.588,33 heeft gedaan, met een betalingsverplichting van € 43.588,33. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schikking tot stand is gekomen, maar dat de verdediging en het openbaar ministerie in onderling overleg zijn gekomen tot een terug te betalen bedrag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 48.588,33, met een verplichting tot betaling aan de Staat van € 43.588,33. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.