ECLI:NL:GHAMS:2021:3499

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
23-001430-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2016. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor meerdere misdrijven. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 55.187,73 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 48.588,33 heeft gedaan, met een betalingsverplichting van € 43.588,33. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schikking tot stand is gekomen, maar dat de verdediging en het openbaar ministerie in onderling overleg zijn gekomen tot een terug te betalen bedrag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 48.588,33, met een verplichting tot betaling aan de Staat van € 43.588,33. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001430-16
datum uitspraak: 11 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 11 maart 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 15-740863-12 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1983,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 56.442,50.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2016 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van meerdere misdrijven.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 11 maart 2016 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 55.187,73 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingszaak.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2021 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van meerdere misdrijven.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman voorafgaand aan de zitting schriftelijk naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft zich bij conclusie van 25 oktober 2021 kort gezegd op het standpunt gesteld dat zowel de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel als de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op € 48.588,33, in lijn met de beslissingen van het gerechtshof Amsterdam van
11 juni 2021. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt dat er bij het vaststellen van de betalingsverplichting geen rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) nu die schending reeds is verdisconteerd in de strafzaak.
Bij e-mail van 26 oktober 2021 heeft de advocaat-generaal het hof bericht dat het openbaar ministerie aan de verdediging een aanbod heeft gedaan om tot een schikking te komen, waarbij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 48.588,33 en een betalingsverplichting van
€ 43.588,33. Om aldus een schikking te bevorderen heeft de advocaat-generaal, anders dan haar conclusie van 25 oktober 2021 beoogde, alsnog een korting van € 5.000,00 aangeboden om de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM te verdisconteren in de betalingsverplichting.
Voorafgaand aan de terechtzitting is het schikkingsaanbod door de verdediging niet aanvaard zodat geen schikking tot stand is gekomen. Wel heeft de verdediging het hof per e-mail van 26 oktober 2021 bericht ermee te kunnen instemmen dat het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting vaststelt zoals de advocaat-generaal in haar laatste schikkingsaanbod voorstelde. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij dit aanbod gepersisteerd.
Op grond van voornoemde e-mailcorrespondentie en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof af dat de verdediging en het openbaar ministerie in onderling overleg zijn uitgekomen op een terug te betalen bedrag van € 43.588,33.
Het hof hecht eraan op te merken dat het in onderhavige zaak niet betreft een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, nu die situatie ziet op de totstandkoming van een schriftelijke schikking tussen de officier van justitie en de betrokkene zonder bemoeienis van de rechter. In de onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep uitsluitend door het hof het vonnis worden vernietigd en hetgeen tussen het openbaar ministerie en de verdediging is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
Het hof verenigt zich met het eindresultaat van het tussen partijen gevoerde overleg en zal de hoogte van het geschatte wederrechtelijk voordeel, onderscheidenlijk de verplichting tot betaling aan de Staat, aldus vaststellen.
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 48.588,33.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 43.588,33.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
48.588,33 (achtenveertigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en drieëndertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 43.588,33 (drieënveertigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en drieëndertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam,
waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. V. Mul en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 november 2021.
mr. V. Mul is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]