ECLI:NL:GHAMS:2021:3382

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
200.297.084/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdhulp

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind A]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 15 juli 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 29 april 2021, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De gecertificeerde instelling, De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 oktober 2021 zijn de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De vader is niet verschenen.

De feiten van de zaak tonen aan dat [kind A] van 4 juni 2020 tot 19 augustus 2021 in een leefgroep verbleef en daarna naar een pleeggezin is overgeplaatst. De moeder heeft een problematische thuissituatie gehad, gekenmerkt door verslaving en instabiliteit, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van [kind A]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [kind A].

Het hof heeft overwogen dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds aanwezig waren. De moeder heeft weliswaar stappen gezet in haar herstel, maar het hof concludeert dat zij niet in staat is om de gevoelens van [kind A] te erkennen, wat essentieel is voor haar gevoel van veiligheid. De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] is verlengd tot 19 augustus 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.084/01
zaaknummer rechtbank: C/15/315687 / JU RK 21-757
beschikking van de meervoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
- [kind A] (verder te noemen: [kind A] ), geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] .
Als informant is aangemerkt:
- [de vader] (verder te noemen: de vader).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 29 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 april 2021.
2.2
De GI heeft op 3 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een tweetal vertegenwoordigers van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.
De vader is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [kind A] . De moeder oefent het eenhoofdig gezag uit over [kind A] . De vader heeft [kind A] erkend.
3.2
[kind A] verbleef van 4 juni 2020 tot 19 augustus 2021 op de leefgroep [de leefgroep] van Kenter te [plaats] . Op 19 augustus 2021 is zij overgeplaatst naar een pleeggezin. De moeder heeft wekelijks op vrijdag vier uren begeleide omgang met [kind A] .
3.3
De moeder heeft -naast [kind A] - nog een minderjarige dochter:
- [kind B] , geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] ;
en twee meerderjarige kinderen:
- [meerderjarig kind X] , geboren [in] 2001 te [geboorteplaats] ;
- [meerderjarig kind Y] , geboren [in] 1998 te [geboorteplaats] .
[kind B] verblijft sinds april 2020 bij haar vader en heeft inmiddels een uitgebreide contactregeling met de moeder. [meerderjarig kind X] woont bij de moeder. [meerderjarig kind Y] woont zelfstandig.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 maart 2017 is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI tot 16 maart 2018. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 16 november 2021.
3.5
Bij beschikking van 11 maart 2020 van de kinderrechter is – voor zover hier van belang – een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 13 maart 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 16 november 2020.
Bij beschikking van 22 september 2020 van dit hof zijn deze beschikkingen bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van 4 juni 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 17 juni 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend tot uiterlijk 16 november 2020.
Bij beschikking van dit hof van 3 november 2020 zijn deze beschikkingen bekrachtigd.
3.7
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 november 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot uiterlijk
16 mei 2021. Bij beschikking van dit hof van 4 mei 2021 is deze beschikking bekrachtigd.
3.8
Bij beschikking van de kinderrechter van 2 augustus 2021 is, uitvoerbaar bij voorraad, een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om [kind A] dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 16 november 2021.
De moeder is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan (zaak met zaaknummer 200.298.157/01) en heeft daarbij verzocht om schorsing van de werking van die beschikking (200.298.157/02). Bij beschikking van dit hof van 19 augustus 2021 is dit schorsingsverzoek van de moeder afgewezen. De mondelinge behandeling van de bodemzaak staat gepland op 8 november 2021.

4.De verzoeken

4.1
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot uiterlijk 16 november 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, (zo leest het hof het verzoek) om afwijzing van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, met veroordeling van de GI in de kosten van de procedure.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Omdat [kind A] op grond van de beschikking van de kinderrechter 2 augustus 2021 vanaf 19 augustus 2021 in een voorziening voor pleegzorg is geplaatst wordt de bestreden beschikking vanaf laatstgenoemde datum niet meer uitgevoerd. Daarom heeft de moeder geen belang meer bij een beoordeling van de uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder over de periode 19 augustus 2021 tot 16 november 2021. Om die reden zal het hof uitsluitend oordelen over de gronden en noodzaak voor uithuisplaatsing als vermeld in de bestreden beschikking over de periode 16 mei 2021 tot 19 augustus 2021.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Krachtens het bepaalde in artikel 1:265c lid 1 en lid 2 BW is de duur van de machtiging ten hoogste een jaar en kan deze duur op verzoek van de GI door de kinderrechter telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
5.3
De moeder vindt dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder ten tijde van de bestreden beschikking niet meer aanwezig waren en ook nu niet aanwezig zijn. Zij voert aan dat zij in staat is om [kind A] zelf op te voeden en verzorgen en dat de thuissituatie voldoende veilig is. De moeder gebruikt al lange tijd geen oxycodon meer en ontvangt ter vervanging wekelijks een kleine hoeveelheid methadon die geen negatieve invloed heeft op haar lichamelijke en geestelijke vermogens. Daarnaast heeft zij een persoonlijkheidsonderzoek laten verrichten bij PsyQ waaruit volgt dat bij haar geen persoonlijkheidsstoornis kan worden vastgesteld. De moeder heeft een behandeling gevolgd bij Brijder en haar woning is op orde. Er is een veiligheidsplan opgesteld voor het geval de moeder een terugval in medicijngebruik zou hebben. De moeder meent dat aan alle voorwaarden is voldaan die de GI aanvankelijk heeft gesteld voor terugplaatsing. Zij heeft, nadat de GI nieuwe voorwaarden heeft gesteld, het gevoel het nooit goed te kunnen doen. De moeder heeft een andere lezing dan [kind A] van de gebeurtenissen in de jaren voorafgaand aan de uithuisplaatsing, maar zij betwist dat zij [kind A] ’s gevoelens over die gebeurtenissen niet zou erkennen. De moeder staat achter de door het Kinder & Jeugd Traumacentrum (hierna: KJTC) voorgestelde behandeling en meent dat deze ook vanuit de thuissituatie kan plaatsvinden. De moeder heeft momenteel vier uren per week begeleide omgang met [kind A] en dit verloopt goed.
5.4
De GI stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] terecht heeft verlengd en voert daartoe aan dat het opgroeiperspectief van [kind A] ligt in het pleeggezin waar zij sinds 19 augustus 2021 verblijft. Tijdens de uithuisplaatsing op de leefgroep [de leefgroep] van Kenter is getracht te werken aan verbetering van de thuissituatie bij de moeder, maar dit heeft onvoldoende effect gehad. Op basis van de verslaglegging van het KJTC en twee beoordelingsbogen kan er volgens de GI niet meer toegewerkt worden naar thuisplaatsing van [kind A] . Er kan nu in het pleeggezin gestart worden met de traumabehandeling voor [kind A] .
5.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing op de leefgroep [de leefgroep] bij Kenter is op de juiste gronden afgegeven, aldus de raad. Volgens de raad is de erkenning van [kind A] ’s gevoelens één van de belangrijke voorwaarden voor thuisplaatsing die de GI heeft gesteld aan de moeder. Het is onderdeel van het gevoel van veiligheid dat [kind A] moet hebben voordat ze weer bij de moeder zou kunnen wonen, want zij heeft last van herbelevingen en angsten. Tot op heden lukt het de moeder niet om haar daarvoor voldoende erkenning te geven. De machtiging tot uithuisplaatsing komt volgens de raad tegemoet aan [kind A] ’s ontwikkeling. De raad vindt het fijn om te horen dat de traumabehandeling van [kind A] nu kan starten, aangezien dit iets is waar [kind A] lang op heeft moeten wachten.
5.6
Het hof overweegt dat in de eerdere beslissingen in hoger beroep is geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [kind A] en de verlenging daarvan rechtmatig en noodzakelijk waren. Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of er een wijziging van situatie is opgetreden, waardoor de gronden voor uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn.
Uit de stukken en de bespreking ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er al lange tijd zorgen bestaan over de fysieke en emotionele beschikbaarheid van de moeder voor [kind A] als gevolg van persoonlijke problematiek van de moeder. Er is sprake geweest van een verslaving aan pijnmedicatie die de moeder over een lange periode slikte in verband met een rugaandoening. Gedurende de ondertoezichtstelling is veel hulpverlening ingezet, zoals De Hoofdlijn, Tien voor Toekomst en een revalidatietraject. De moeder heeft stappen gezet, maar dit leidde niet tot een structurele verbetering van de situatie. Bij een onaangekondigd huisbezoek van de GI op10 maart 2020, naar aanleiding van signalen van de school van [kind A] , is een zeer vervuilde woning aangetroffen waar het gas bleek aan te staan. De moeder is zodanig verward, vermoeid en instabiel op haar benen aangetroffen dat er zeer grote zorgen ontstonden over haar mogelijkheden om voor de kinderen te zorgen. Dit heeft geleid tot een spoeduithuisplaatsing van [kind A] en haar halfzusje [kind B] , die aanvankelijk zijn ondergebracht bij steungezinnen die onder de regie vallen van Buurtgezinnen. Na een aantal weken is [kind A] geplaatst bij de leefgroep [de leefgroep] van Kenter, waar zij tot 19 augustus 2021 heeft verbleven. [kind B] is geplaatst bij haar vader. Uit het verslag van pleegzorg van april en september 2020 komt naar voren dat [kind A] een reeks mededelingen heeft gedaan tegen volwassenen die wijzen op een opvoedsituatie waarin gebrek aan eten en geld was, waarin sprake was van geschreeuw, ruzie en gevecht. [kind A] vertelt over ruzies tussen de moeder en (half) broer [meerderjarig kind X] , over ruzies tussen papa en mama en ruzie met de buurvrouw. [kind A] heeft ook verteld dat de moeder heel vaak moe was en in slaap viel en dat [kind A] haar dan wakker moest maken. Blijkens een verslag van Kenter van 25 juni 2020 laat [kind A] traumagedrag zien na contactmomenten met de moeder en een terugval in ontwikkeling op sociaal-emotioneel gebied. Verder laat zij stressreacties zien in contact met anderen die er op duiden dat zij zich in de basis niet veilig voelt, dan wel onveilig heeft gevoeld. [kind A] is aangemeld bij het KJTC en uit een verslag van het KJTC van 9 november 2020 volgt dat zij dagelijks last heeft van herbelevingen van gewelddadige ruzies in de thuissituatie tussen de moeder en haar meerderjarige zoon [meerderjarig kind X] . Daarnaast heeft [kind A] last van slaapproblemen, somberheid en (sociale) angst. Bovendien is sprake van parentificatie. De klachten van [kind A] worden door het KJTC geclassificeerd als een Posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij [kind A] is sprake van problematiek die bekend is bij Kinderen van Ouders met Psychische Problemen (KOPP) en Kinderen van Ouders met Verslavingsproblemen(KOV). Voor [kind A] is traumatherapie nodig, die vanuit een veilige situatie moet worden gestart.
5.7
Het hof oordeelt dat ten tijde van bestreden beschikking de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpverlener nog steeds aanwezig waren en dat deze uithuisplaatsing van [kind A] bij de leefgroep [de leefgroep] van Kenter tot aan de plaatsing in een pleeggezin nog steeds noodzakelijk was. Er is onverminderd sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [kind A] . [kind A] is in maart 2020 uit huis geplaatst, omdat de moeder onvoldoende in staat was haar een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. Het KJTC heeft vastgesteld dat bij [kind A] sprake is van PTSS en KOPP/KOV-problematiek en dat traumatherapie vanuit een veilige setting geïndiceerd is. Het hof overweegt dat is gebleken dat de moeder zeker positieve stappen heeft gezet op het gebied van het aanpakken van haar verslaving en het op orde brengen van haar woning en financiën, maar dat het haar tot op heden niet is gelukt om [kind A] erkenning te geven voor haar gevoelens over hetgeen in de thuissituatie is voorgevallen, terwijl deze erkenning van groot belang is voor [kind A] ’s gevoel van veiligheid. Gebleken is dat [kind A] veel last heeft van herbelevingen van de ruzies tussen de moeder en [meerderjarig kind X] . Uit de verslaglegging van het KJTC van 9 november 2020 volgt dat er na een interactiesessie tussen [kind A] en de moeder in de auto op de terugweg een ruzie heeft plaatsgevonden tussen de moeder en de vader, waarbij [kind A] erg angstig is geweest en zich onveilig heeft gevoeld. Geconfronteerd hiermee heeft de moeder aangegeven dat er geen sprake was van een ruzie tussen haar en de vader, maar dat zij in het Turks spraken, hetgeen volgens haar mogelijk bedreigend heeft geklonken voor [kind A] . Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bovendien naar voren gebracht dat er tussen haar en [meerderjarig kind X] in het verleden enkel sprake was van een ‘potje bekvechten’, dat daarna breed is uitgemeten. Ook heeft zij verklaard dat [meerderjarig kind X] nog steeds bij haar thuis woont. Verder heeft zij verklaard dat zij [kind A] goed kan ondersteunen en begeleiden, en dat zij slechts een andere visie dan [kind A] heeft op de gebeurtenissen in het verleden. Hieruit concludeert het hof dat de moeder niet in staat is de ernst van de gebeurtenissen en de gevolgen die deze voor haar dochter [kind A] hebben te onderkennen.. Door in discussie te gaan over wat er al dan niet is voorgevallen en dit te bagatelliseren, erkent de moeder [kind A] ’s gevoelens hierover niet, terwijl deze gebeurtenissen voor [kind A] zeer traumatiserend zijn geweest. Daardoor bestond er, in de periode waarover het hof hier heeft te oordelen, een groot risico dat [kind A] bij terugplaatsing weer last zou krijgen van herbelevingen en angsten, terwijl er in de thuissituatie bij moeder geen, dan wel onvoldoende, ruimte en erkenning voor deze gevoelens en het trauma van [kind A] zou zijn. Onder deze omstandigheden was het naar het oordeel van het hof, over de nu voorliggende periode, nog steeds noodzakelijk dat in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind A] de uithuisplaatsing is verlengd.
5.8
De moeder heeft in deze procedure erop gewezen dat zij behoort tot de slachtoffers van de Toeslagenaffaire en dat zij in verband hiermee inmiddels psychologische behandeling heeft. Voor zover de moeder daarmee heeft bedoeld te zeggen dat de (verlenging van de) uithuisplaatsing daardoor onrechtmatig was, volgt het hof haar niet in die redenering. Deze omstandigheid leidt namelijk niet tot een ander oordeel over de opvoedsituatie voor [kind A] vóór de uithuisplaatsing; een situatie die voor [kind A] heel schadelijk is geweest door de ruzies en het huiselijk geweld en door de medicijnverslaving van de moeder. Ook kan deze omstandigheid niet leiden tot een ander oordeel over het gebrek aan erkenning dat de moeder aan [kind A] geeft voor de door [kind A] ervaren gevoelens van onveiligheid. De moeder heeft niet aangevoerd of onderbouwd dat, of in hoeverre, de schadelijke opvoedsituatie door eventuele schuldenproblematiek is veroorzaakt, en ook overigens blijkt dit niet uit de gegevens in het dossier. Het hof kan daarom het enkele gegeven dat de moeder stelt slachtoffer van de Toeslagenaffaire te zijn, niet betrekken in zijn oordeel over de periode van 16 mei 2021 tot 19 augustus 2021.
5.9
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover de beslissing ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] tot 19 augustus 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F. Miedema, M.F.G.H. Beckers en T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.