ECLI:NL:GHAMS:2021:3380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
200.295.486/01 en 200.295.490/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind 1] en [kind 2], die onder toezicht stonden van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep ging tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank, betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat er geen acute gevaren waren voor de kinderen. De vader steunde de uithuisplaatsing en verwees naar zorgen over de thuissituatie bij de moeder, waaronder huiselijk geweld en de emotionele veiligheid van de kinderen. Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, gezien de zorgen over de veiligheid en het welzijn van de kinderen. De moeder werd aangespoord om mee te werken aan onderzoeken en hulpverlening, maar haar vijandige houding en gebrek aan medewerking werden als problematisch ervaren. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank, die de uithuisplaatsing hadden goedgekeurd, en wees het verzoek van de moeder om een deskundige aan te stellen af, omdat het noodzakelijke onderzoek nog niet was afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.295.486/01 en 200.295.490/01
Zaaknummer rechtbank: en C/15/313920/ JU RK 21/426 (muhp)
Beschikking van de meervoudige kamer van 2 november 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn door het hof aangemerkt:
  • [de vader] (hierna: de vader);
  • de na te noemen minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );
  • de na te noemen minderjarige [kind 2] (hierna: [kind 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van respectievelijk 15 maart 2021 (200.295.490/01) en 3 mei 2021 (200.295.486/01), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 15 maart 2021 en 3 mei 2021.
2.2
De vader heeft op 9 juli 2021 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vader van 17 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 20 september 2021.
2.4
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 29 september 2021 plaatsgevonden, tegelijkertijd met de behandeling van de zaak met zaaknummer 200.287.167/01.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader, bijgestaan door mr. W.J.P. Kweens, advocaat te Nijmegen;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] .
De GI heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2013;
- [kind 2] , [in] 2017 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.2
De moeder heeft uit eerdere relaties twee zoons, [zoon 1] (hierna: [zoon 1] ), geboren [in] 1999, en [zoon 2] , geboren [in] 2006. [zoon 2] woont bij de vrouw.
3.3
[kind 1] is vóór haar geboorte door de vader erkend.
Bij beschikking van 5 december 2018 heeft de rechtbank aan de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van [kind 2] . Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 17 november 2020. De vader heeft [kind 2] erkend op 23 april 2021.
3.4
Bij beschikking van 16 september 2020 van de rechtbank zijn de vader en de moeder samen met het gezag over [kind 1] belast. Bij beschikking van 24 augustus 2021 van dit hof zijn de moeder en de vader ook gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [kind 2] belast.
3.5
[kind 1] en [kind 2] staan sinds 28 maart 2019 onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 28 maart 2022.
3.6
Bij beschikking van 8 maart 2021 heeft de rechtbank een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader voor de duur van vier weken.
De kinderen verblijven sindsdien bij de vader en hebben een zorgregeling met de moeder waarbij zij de moeder twee uur per week onder begeleiding van Koel & Co zien bij de moeder thuis.

4.De omvang van het geschil in beide zaken

4.1
Bij de bestreden beschikking van 15 maart 2021 (zaaknummer 200.295.490/01) heeft de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van de GI, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader tot 8 mei 2021.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 3 mei 2021 (zaaknummer 200.295.486/01) heeft de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader verlengd tot 8 november 2021.
4.3
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, de inleidende verzoeken van de GI af te wijzen.
4.4
De vader verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht – naar het hof begrijpt – om de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De beschikking tot machtiging van de GI om een minderjarige uit huis te plaatsen, kan gezien artikel 800 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
Spoedmachtiging
5.2
Zoals hiervoor al is vermeld, heeft de rechtbank op 8 maart 2021 de kinderen met spoed uit huis geplaatst. In de bestreden beschikking van 15 maart 2021 is geoordeeld dat de rechtbank terecht aanstonds deze machtiging heeft verleend. Tegen dit oordeel richt de eerste grief van de moeder zich. Volgens de moeder is op basis van summiere, onjuiste informatie van de GI aangenomen dat sprake was van een spoedsituatie, hetgeen niet het geval was. Er stond een zitting gepland voor een week later, en het was in het belang van de kinderen geweest dat zij die ene week gewoon bij de moeder hadden kunnen verblijven. De situatie was niet urgent en evenmin was er een acuut gevaar voor de kinderen. De moeder betwist het gestelde huiselijk geweld. Alle betrokkenen hadden dan ook eerst moeten worden gehoord. De spoeduithuisplaatsing is traumatiserend en zeer belastend geweest voor de kinderen en de moeder.
5.3
De vader weerspreekt dat slechts sprake was van summiere informatie. De noodzaak voor het spoedverzoek is door de GI onderbouwd in haar verzoek.
5.4
De GI heeft toegelicht dat al langere tijd zorgen bestonden om de kinderen, maar dat die zorgen acuut werden na een e-mail van orthopedagoog [orthopedagoog] (hierna: [orthopedagoog] ) aan de moeder (met de GI en de vader in de CC) op vrijdag 5 maart 2021, waarin zij stelde: “Ik wilde, naast kennis maken vandaag, graag mijn zorgen rondom de veiligheid van de kinderen met u bespreekbaar maken. Ik zie n.l. vooral bij [kind 2] (toevoeging van het hof: bedoeld wordt [kind 2] ) veel angst voor de klappen die er vallen tussen u en [zoon 2] , waarbij het niet duidelijk wordt of [kind 2] zelf ook fysieke klappen krijgt. Sociaal emotioneel zijn de klappen aangekomen (ze heeft er buikpijn van) en zie ik een hyperalert meisje dat overspoeld lijkt te worden door de beelden die zich opdringen.”
Na de e-mail van [orthopedagoog] heeft de gezinsmanager telefonisch contact gezocht met de advocaat van de moeder, maar het lukte haar niet om die te bereiken, waarna de GI een e-mail heeft gestuurd met een uitnodiging voor een gesprek op maandag 8 maart 2021. De moeder heeft geantwoord niet te zullen verschijnen op die afspraak. Daardoor was het voor de GI niet mogelijk om spoedhulp in te zetten. Een factor die bijdroeg aan de spoedeisendheid, was het gegeven dat de moeder inmiddels op de hoogte was van voornoemde uitspraken van [kind 2] tegen [orthopedagoog] . Aangezien de GI al grote zorgen had over de emotieregulatie van de moeder, vreesde zij voor de reactie van de moeder ten opzichte van [kind 2] . Deze omstandigheden tezamen maakten dat de GI een verzoek om een spoedmachtiging heeft gedaan.
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft de GI de acute noodzaak voor de uithuisplaatsing van de kinderen voldoende onderbouwd. Gelet op de uitlatingen die [kind 2] tegen [orthopedagoog] had gedaan over geweld in haar bijzijn, en wellicht ook tegen haar gericht, was sprake van (mogelijk) ernstig gevaar. Doordat de moeder niet wilde overleggen met de GI, kon niet met haar worden onderzocht welke alternatieven er waren om de zorgen over geweld in de thuissituatie weg te nemen. Terecht heeft de kinderrechter in de bestreden beschikking van 15 maart 2021 dan ook geoordeeld dat de gronden voor een spoeduithuisplaatsing aanwezig waren op 8 maart 2021.
Gronden voor uithuisplaatsing
5.6
Vervolgens doet zich de vraag voor of de gronden voor een uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds aanwezig waren op 15 maart 2021 en op 3 mei 2021 en, zo ja, of zij dat nu nog zijn.
De moeder betwist in haar tweede grief dat aan de gronden van artikel 1:265b BW wordt voldaan. Op basis van de uitspraken van [kind 2] , die toen drie jaar oud was, kunnen geen verstrekkende conclusies worden getrokken over de veiligheid bij de moeder thuis. De moeder vreest dat [kind 2] door de vader wordt beïnvloed.
De kinderrechter heeft overwogen dat zicht moet komen op de thuissituatie van de moeder, maar de moeder wijst erop dat Veilig Thuis op 16 april 2021 heeft geconstateerd dat geen zorgen zijn gezien. Kenter Jeugdhulp (die door de vorige gezinsmanager is ingezet) is eveneens bij de moeder thuis geweest en die heeft op 24 februari 2020 gerapporteerd dat geen zorgelijke dingen zijn gezien. Kenter Jeugdhulp heeft dit op 10 juli 2020 herhaald tegen de huidige gezinsmanager, maar die achtte die bevindingen niet relevant omdat Kenter Jeugdhulp was ingezet voor [zoon 2] en niet voor [kind 1] en [kind 2] . De moeder voert aan dat dit niets afdoet aan de bevindingen van Kenter Jeugdhulp. Zij is bereid nogmaals mee te werken aan het krijgen van zicht op haar thuissituatie.
De moeder is het verder oneens met de aanname dat zij niet meewerkt met de hulpverlening. Zij is (samen met haar advocaat) in gesprek geweest met de GI en zij heeft toestemming gegeven om [kindbehartiger] in te zetten als Kindbehartiger. De moeder heeft daarnaast andere voorstellen gedaan.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat zij zich tegengewerkt en buitengesloten voelt door de gezinsmanager. De moeder heeft geen concrete bodemeisen gekregen en de doelen die aan haar zijn gesteld, zijn grotendeels alleen van toepassing als de kinderen ook weer bij de moeder verblijven. De moeder stelt dat de begeleide omgang goed verloopt.
5.7
De vader voert aan dat een combinatie van zorgen de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk maakt. Er zijn niet alleen zorgen over fysiek geweld tussen de moeder en [zoon 2] (waarbij de vader opmerkt dat in het verleden ook sprake was van geweld tussen de moeder en [zoon 1] ) en tussen [kind 1] en [zoon 2] , maar ook over het opvliegende karakter van de moeder. De vader heeft dat zelf ervaren, maar de school, de peuterspeelzaal, Happy Homework (bijlesinstituut) en de huisarts hebben evenzo heftig gedrag en zelfs dreiging ervaren vanuit de moeder. Aangezien de moeder zich niet herkent in dit beeld van haar, is zij niet in staat daar wat aan te doen. De vader wijst er verder op dat de huisarts zich zorgen maakte over de urine van [kind 1] ; in de weken waarin zij bij de moeder verbleef, was die – anders dan in de weken waarin zij bij de vader verbleef – niet goed van kleur. De vader is bang dat de moeder de kinderen eigenhandig (buitenlandse) medicijnen gaf. Tot slot noemt de vader de non-coöperatieve, strijdvaardige houding van de moeder als een punt van zorg: voor vrijwel alle beslissingen met betrekking tot de kinderen is een beslissing van de rechtbank nodig waarvan de moeder vervolgens in hoger beroep gaat.
5.8
De GI heeft ter zitting in hoger beroep de hiervoor reeds aan de orde gekomen zorgen over de thuissituatie van de moeder genoemd als een van de redenen voor de uithuisplaatsing. Niet alleen hebben de kinderen zorgelijke uitspraken gedaan over geweld bij de moeder thuis, maar ook laten zij zorgelijk gedrag zien. Gebleken is voorts dat zij getuige zijn geweest van de vijandige houding van de moeder. De GI heeft geprobeerd zicht te krijgen op de thuissituatie, maar is daar door een gebrek aan medewerking van de moeder niet in geslaagd. De moeder reageert selectief op e-mails en telefoontjes en zij hield een huisbezoek af. Aan het onderzoek van Eigenwijzer heeft zij niet meegewerkt. De moeder heeft eerder inderdaad meegewerkt aan de ambulante hulp die door Kenter Jeugdhulp voor [zoon 2] was ingezet, maar Kenter Jeugdhulp heeft ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] slechts een summiere terugkoppeling gegeven. De GI heeft de moeder voorgesteld om met een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV’er) te praten of zelf hulp te zoeken, maar daarvan is het (nog) niet gekomen.
De begeleide omgang tussen de moeder en de kinderen verloopt goed, maar is – anders dan de intentie was – (nog) niet uitgebreid omdat de moeder niet aan de voorwaarde voldoet dat zij kan reflecteren op haar eigen (vijandige) gedrag, dat zij inzicht heeft in het effect hiervan op de kinderen en dat zij dit gedrag kan aanpassen.
5.9
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geconstateerd dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing is verleend op grond van concrete zorgen over de thuissituatie van de kinderen bij de moeder. Om die zorgen weg te kunnen nemen, is samenwerking met en openheid van de moeder nodig, maar de houding van de moeder is opvallend vijandig en wantrouwend waardoor het lastig is om zicht te krijgen. De begeleide omgang levert wel enige informatie op. Het verslag daarvan van Koel & Co roept bij de raad vragen op in die zin dat in de evaluatie van 10 september 2021 staat vermeld dat trauma en hechtingsproblemen niet zijn gezien en dat de moeder sensitief reageert op de kinderen. Op basis van die constateringen lijken er mogelijkheden te bestaan voor (op zijn minst) uitbreiding van de zorgregeling.
De moeder heeft al jarenlang een moeizame verstandhouding met professionals, maar in het geval van Koel & Co lijkt de samenwerking redelijk te zijn. Op dit moment is echter alleen nog een samenvatting van het rapport van [orthopedagoog] (van Eigenwijzer) beschikbaar en is het psychologische onderzoek van de kinderen nog niet afgerond. Daardoor is nog niet duidelijk wat de kinderen kunnen dragen. Evenmin zijn er waarborgen dat geen geweld meer plaatsvindt bij de moeder thuis. De raad adviseert dan ook de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
5.1
Het hof oordeelt als volgt. Al langere tijd zijn er zorgen over de kinderen, vooral over het effect van de strijd tussen de vader en de moeder op hen. Een van de doelen van de ondertoezichtstelling was dan ook dat de kinderen een opvoedingssituatie zouden ervaren waarin zij zich emotioneel veilig voelen. [orthopedagoog] (NVO-orthopedagoog-generalist en psychotherapeut, werkzaam bij Eigenwijzer) is begin 2021 in gesprek gegaan met de kinderen. De melding die zij op 5 maart 2021 heeft gedaan over de uitspraken van [kind 2] vormde de directe aanleiding voor de uithuisplaatsing van de kinderen. [orthopedagoog] twijfelt niet aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de uitspraken van [kind 2] . Uit de e-mail van de gezinsmanager van 10 september 2021, waarin zij een samenvatting geeft van de evaluatie die heeft plaatsgevonden met [orthopedagoog] en Koel & Co, valt af te leiden dat over de relatie tussen [zoon 2] en [kind 1] op dit moment geen zorgen zijn. Uit die evaluatie blijkt ook dat [orthopedagoog] tijdens haar onderzoek geen problemen op het gebied van trauma en hechting bij de kinderen heeft gezien. Door de omgangsbegeleider van Koel & Co is voorts geconstateerd dat de kinderen uitspraken doen (ten nadele van de moeder) die door haar niet worden herkend. Tijdens de begeleide omgang toont de moeder dat zij sensitief en responsief op de kinderen kan reageren. Dat het contact tussen de moeder en kinderen warm en liefdevol is, bleek al uit het Plan van Aanpak van Koel & Co van 19 maart 2021. Ook komt daaruit naar voren dat de moeder tijdens de begeleide omgang haar emoties kan reguleren.
5.11
Met de raad is het hof eens dat het positief is dat de moeder volgens Koel & Co adequaat op de kinderen reageert. Dat neemt echter niet weg dat de moeder nog steeds niet kan of wil reflecteren op de eerder geuite angsten van de kinderen, hetgeen de reden ervan is dat de omgang (toch nog) niet is uitgebreid. Niet alleen is een gesprek hierover tot op heden niet mogelijk gebleken, maar ook is de moeder (nog) niet in gesprek gegaan met de SPV’er en heeft zij niet meegewerkt aan het onderzoek van Eigenwijzer. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder gesteld dat dit is te wijten aan een communicatiefout. Wat hiervan ook zij, feit is dat de moeder een geschiedenis kent van niet meewerken aan onderzoeken ten aanzien van de kinderen. Die medewerking is vereist om in kaart te brengen waar de uitspraken van de kinderen vandaan komen, hoe de thuissituatie van de moeder is, wat de kinderen nodig hebben en of de moeder hun dat kan bieden. Het staat de moeder vrij om kritisch te zijn over de geboden hulpverlening, maar het is niet wenselijk dat het resultaat van die kritische opstelling is dat zij regelmatig niet meewerkt.
In 2020 is Kenter Jeugdhulp betrokken geweest bij het gezin van de moeder. Uit de mails van Kenter Jeugdhulp van 24 februari 2020 en 10 juli 2020 blijkt dat Kenter geen zorgen bij de moeder thuis zag. De uitlatingen van de kinderen over huiselijk geweld zijn echter pas van daarna. De moeder kan dan ook niet volstaan met een verwijt aan het adres van de vader over negatieve beïnvloeding, maar dient zelf openheid van zaken te geven. Het verdient aanbeveling dat zij alsnog meewerkt aan het onderzoek van Eigenwijzer, dat nog niet is afgerond.
5.12
Zonder antwoord op eerdergenoemde vragen kan het hof niet vaststellen dat de zorgen die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen, thans niet meer aanwezig zijn. Het gegeven dat de begeleide omgangsregeling goed verloopt, is daartoe onvoldoende. Tijdens die contacten kan namelijk niet worden gezien hoe de moeder zich buiten de kaders van een begeleid bezoek van twee uur per week opstelt en of zij aan de (emotionele) behoeften van de kinderen tegemoet komt. Wel wordt nog steeds gezien dat de moeder regelmatig vijandig en wantrouwend gedrag laat zien, al dan niet in het bijzijn van de kinderen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat de rechtbank in zowel de bestreden beschikking van 15 maart 2021 als in die van 3 mei 2021 terecht heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen destijds aanwezig waren, terwijl die gronden ook thans nog aanwezig zijn.
Plaatsing bij de vader
5.13
In haar derde grief, die eveneens tegen beide bestreden beschikkingen is gericht, stelt de moeder het onbegrijpelijk te vinden dat de rechtbank een plaatsing van de kinderen bij de vader veilig en in het belang van de kinderen acht. De moeder maakt zich zorgen over de negatieve beïnvloeding van de kinderen door de vader. Ook op zijn thuissituatie diende zicht te komen. Waar Kenter Jeugdhulp bij de moeder thuis heeft gekeken, is dat bij de vader nu juist niet gebeurd. De moeder heeft voorts twijfels bij de gestelde medewerking van de vader aan de hulpverlening. De moeder wijst tot slot op de evaluatie van 10 september 2021 waaruit blijkt dat de kinderen dingen worden ingefluisterd door de vader.
5.14
De vader heeft bij wijze van verweer gesteld zijn best te doen om te voorkomen dat hij de kinderen negatief beïnvloedt, waarbij hij hulp krijgt van Koel & Co en [orthopedagoog] .
5.15
De GI heeft erkend dat er ook zorgen zijn over de thuissituatie van de vader. Hij lijkt de kinderen te belasten met zijn angsten en wantrouwen jegens de moeder. Uiteraard moet met de vader worden gewerkt aan dit punt, maar het maakt niet dat er zorgen zijn over de acute veiligheid van de kinderen (en dat een plaatsing in een pleeggezin moet worden overwogen).
5.16
Het hof maakt uit de evaluatie van 10 september 2021 op dat Koel & Co bezorgd is dat de vader zijn gevoelens ten opzichte van de moeder onvoldoende kan verbergen voor de kinderen. [kind 1] heeft verteld dat zij van de vader moest zeggen dat zij bang is voor de moeder en dat zij geslagen wordt en [kind 2] heeft verteld dat de vader heeft gezegd dat [zoon 2] haar en haar zusje zou slaan. Begrijpelijk is dan ook dat de moeder bevreesd is dat de vader de kinderen negatief beïnvloedt. De GI heeft deze zorg besproken met de vader. Hij is akkoord gegaan met het voeren van een gesprek met de SPV’er, welk gesprek inmiddels heeft plaatsgevonden. Hoewel dit uiteraard een punt van zorg blijft waaraan moet worden gewerkt, is het hof met de GI eens dat de opstelling van de vader geen zorgen over de acute veiligheid van de kinderen oplevert. In dit verband zij opgemerkt dat het van groot belang is dat de vader blijft meewerken en openheid blijft geven.
Duur uithuisplaatsing
5.17
Ten aanzien van de bestreden beschikking van 3 mei 2021 heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden is verlengd en waarom een kortere duur niet volstond.
Uit het feit dat het hof hiervoor heeft overwogen dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen nog aanwezig zijn, kan reeds worden afgeleid dat een kortere duur van de machtiging tot uithuisplaatsing niet volstond.
Onderzoek deskundige
5.18
Tot slot dient het verzoek van de moeder om een deskundige onderzoek te laten verrichten te worden beoordeeld.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in een zaak als deze op verzoek van een ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
De moeder zou graag zien dat het NIFP, als neutrale instantie, onderzoekt welke opvoedsituatie en welk perspectief voor de kinderen het best is en ook bekijkt welke zorgregeling in het belang van de kinderen is. Al jaren is sprake van een impasse tussen de ouders en inmiddels ook tussen de moeder en de GI. De moeder wijst in dit verband erop dat de GI van koers is gewijzigd na de wisseling van gezinsmanager. De voormalige gezinsmanager zette in op Ouderschap Blijft en parallel ouderschap, maar de huidige gezinsmanager is gericht op de inzet van een Kindbehartiger met als gevolg de uithuisplaatsing van de kinderen.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Met de invoering van artikel 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat de ouders van een minderjarige een standpunt van de raad of de GI in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Voor een onderzoek op verzoek van een ouder is uit een oogpunt van equality of arms (nog) geen plaats indien de raad of de GI onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt. In deze zaak heeft de GI nog geen standpunt bepaald over het opvoedperspectief. Het onderzoek van Eigenwijzer loopt nog en zo mogelijk zal de moeder daaraan alsnog haar medewerking verlenen. Nu het noodzakelijk geachte onderzoek dus (nog) niet heeft kunnen plaatsvinden, komt de moeder (nog) niet de in artikel 810a lid 2 Rv bedoelde bevoegdheid toe. Het verzoek tot het doen verrichten van een onderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv is dan ook niet toewijsbaar.
5.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 15 maart 2021;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 3 mei 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.