ECLI:NL:GHAMS:2021:337

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
200.264.535/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van onverschuldigde betaling als gevolg van technische fout bij overboeking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ASR BANK N.V. inzake de terugbetaling van een bedrag dat per abuis door ASR aan [appellant] is overgemaakt. De rechtbank Noord-Holland had eerder in twee vonnissen, gedateerd 30 januari 2019 en 10 april 2019, de vordering van ASR toegewezen. ASR had gesteld dat zij door een technische fout een bedrag van € 32.526,30 aan [appellant] had overgemaakt, terwijl dit bedrag bedoeld was voor Florius, de pandhouder van de vordering. [appellant] was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en is in hoger beroep gegaan.

Tijdens de zitting van het hof op 20 november 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en veroordeling van ASR tot terugbetaling van het ontvangen bedrag. ASR heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen en heeft haar vordering in hoger beroep verminderd tot € 30.375,10, rekening houdend met een eerder teruggeboekt bedrag van € 2.151,20.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat ASR recht heeft op terugbetaling van het bedrag uit hoofde van onverschuldigde betaling. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de beslissing van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van het te betalen bedrag, dat is verlaagd naar € 30.375,10. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.264.535/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/281888/HA ZA 18-778
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 februari 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen
ASR BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ASR genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Alkmaar) van 30 januari 2019 en 10 april 2019, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen ASR als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 november 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. S.N. Peijnenburg, voornoemd, en ASR door mr. A. Hovanesjan, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft voor de zitting nog een akte met een productie aan het hof toegestuurd en ASR heeft daarop bij brief van 21 oktober 2020 gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering van ASR zal afwijzen en ASR zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg heeft ontvangen, dan wel een zodanige voorziening zal treffen als het hof in goede justitie geraden acht, met veroordeling van ASR in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
ASR heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
ASR heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 10 april 2019 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief I en II richten zich tegen onderdelen van de door de rechtbank onder 2.2 en 2.3 vastgestelde feiten. Met deze grieven is bij de feitenvaststelling rekening gehouden. Het hof heeft dat nader toegelicht onder de beoordeling. De (andere) feiten, die in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] en zijn voormalige partner, mevrouw [X] (hierna: [X] ), hadden een beleggingsrekening of een beleggingsverzekering bij ASR. [appellant] en [X] hadden hun daaruit voortvloeiende vorderingsrecht (hierna ook: de vordering) verpand aan ABN AMRO Hypotheken Groep, mede handelend onder de naam Florius (hierna: Florius) in verband met een hypothecaire geldlening bij Florius (hierna: de hypothecaire geldlening).
2.2
De hypothecaire geldlening is afgelost bij de verkoop en levering van de woning van [appellant] en [X] . In de aan [X] gerichte nota van afrekening van de notaris d.d. 21 september 2018 (hierna: de nota van afrekening) staat onder ‘aflossing hypotheek’ dat de hoofdsom van de hypothecaire geldlening is vermeerderd met verschuldigde rente en verminderd met een bedrag van € 27.526,50 wegens ‘verrekening 90% beleggingsverzekering’. De nota van afrekening mondt uit in een door [X] te ontvangen bedrag van € 11.131,48 en vermeldt onder ‘diversen’ een aan [appellant] te betalen bedrag van € 19.971,41.
2.3
Op 5 oktober 2018 heeft ASR door een technische fout het bedrag van de vordering, € 32.526,30, overgemaakt aan [appellant] .
2.4
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft ASR [appellant] gesommeerd het bedrag van
€ 32.526,30 binnen tien dagen aan haar terug te betalen. [appellant] heeft daarop laten weten dit niet te zullen doen.
2.5
ASR heeft daarna op 7 november 2018 conservatoir derdenbeslag ten laste van [appellant] laten leggen onder ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). Dit beslag heeft geen doel getroffen.
2.6
Op een door ASR overgelegde print is een overboeking vermeld van € 32.526,30 van de rekening van ASR naar Florius op 12 november 2018.
2.7
Uiteindelijk resteerde € 4.302,41 bij Florius, die op 18 februari 2019 € 2.151,20 heeft overgemaakt aan ASR. Er is eveneens € 2.151,20 overgemaakt aan [X] .

3.Beoordeling

3.1
ASR heeft in eerste aanleg betaling van € 32.526,30 gevorderd, met rente en kosten. Hieraan heeft ASR ten grondslag gelegd dat zij per abuis € 32.526,30 heeft overgemaakt aan [appellant] , terwijl zij dit bedrag moest betalen aan Florius, die na de betaling aan [appellant] als pandhouder tegenover ASR aanspraak maakte op betaling van de aan haar verpande vordering. ASR heeft in eerste aanleg gesteld dat [appellant] gelet op art. 6:33 BW verplicht is het ten onrechte betaalde bedrag aan ASR terug te betalen.
3.2
De rechtbank heeft de vordering van ASR toegewezen. Samengevat heeft de rechtbank daartoe overwogen dat [appellant] hoe dan ook verplicht is tot terugbetaling van € 32.526,30 aan ASR: als eerst aan [appellant] is betaald, moet dat op grond van artikel 6:33 BW en als eerst aan Florius is betaald, moet dat uit hoofde van onverschuldigde betaling.
3.3
ASR heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat € 2.151,20 in mindering moet worden gebracht op haar vordering op [appellant] , in verband met het door Florius aan haar teruggeboekte bedrag (zie onder 2.7). ASR heeft hiermee haar eis verminderd tot een hoofdsom van € € 30.375,10.
3.4
[appellant] voert tien grieven (genummerd I t/m VII en IX t/m XI) aan tegen het vonnis van 10 april 2019.
3.5
Grief II en V richten zich tegen de vaststelling (onder 2.3 en 4.2 in het vonnis van 10 april 2019) dat ASR zowel aan [appellant] als aan Florius € 32.526,30 heeft overgemaakt. Deze grieven stuiten af op de door ASR overgelegde print van de overboeking van € 32.526,30 van de rekening van ASR naar Florius op 12 november 2018. Daaruit volgt dat ASR dit bedrag ook aan Florius heeft overgemaakt.
3.6
Uit de nota van afrekening volgt dat de vordering grotendeels is verdisconteerd in de afrekening van de hypothecaire geldlening bij levering van de woning. Dat kon doordat Florius een bedrag had voorgeschoten. Toen ASR per abuis het bedrag van de vordering overboekte naar [appellant] , was de vordering dus al grotendeels via deze afrekening aan [appellant] en [X] voldaan en was de schuld van ASR aan hen grotendeels al tenietgegaan. [appellant] kon tegenover ASR daarom geen aanspraak maken op het (opnieuw) betalen van het al in de afrekening van de hypothecaire geldlening verdisconteerde deel van de vordering. Het oordeel van het hof wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat er naar de mening van [appellant] geen reden was tot afkoop en hij, als gevolg van het geschil met [X] over de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap(pen), (zijn aandeel in) het in de afrekening van de hypothecaire geldlening betrokken deel van de vordering niet daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarbij komt dat [appellant] niet om correctie heeft gevraagd van de afrekening van de hypothecaire geldlening.
3.7
Partijen nemen over en weer verder tot uitgangspunt dat na afrekening van de hypothecaire geldlening € 4.302,41 resteerde (zie onder 2.7) en dat (slechts) de helft van dat bedrag (€ 2.151,20) toekwam aan [appellant] . Gelet op al het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij € 30.375,10 te veel heeft ontvangen (te weten € 32.526,30 - € 2.151,20) toen ASR op 5 oktober 2018 door een technische fout € 32.526,30 naar hem overmaakte.
3.8
Het onder 3.6 en 3.7 overwogene leidt tot de slotsom dat ASR uit hoofde van onverschuldigde betaling jegens [appellant] aanspraak heeft op terugbetaling van € 30.375,10. In zoverre faalt grief IX, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vordering van ASR toewijsbaar is. Voor dit oordeel maakt het geen verschil of [appellant] en [X] een beleggingsrekening hadden bij ASR, zoals de rechtbank in het vonnis van 10 april 2019 onder 2.2 als vaststaand heeft aangenomen, of, zoals [appellant] nu stelt, een beleggingsverzekering. Dit kan dus onbeslist blijven.
3.9
De grieven I, III, IV, VI en VII strekken – samengevat – ertoe te betogen dat Florius haar pandrecht niet, althans niet op rechtsgeldige wijze, heeft ingeroepen jegens ASR, dat ASR een op haar rustende zorgplicht heeft geschonden door niet of onvoldoende te controleren of Florius gerechtigd was het pandrecht in te roepen en dat ASR niet genoodzaakt was het bedrag van de vordering aan Florius te betalen. Deze grieven nemen de hiervoor vastgestelde onverschuldigde betaling niet weg en kunnen daarom niet tot een ander oordeel over de toewijsbaarheid van de vorderingen leiden. De stukken die ASR volgens [appellant] ten onrechte niet in het geding heeft gebracht, onder meer over het pandrecht van Florius en het inroepen daarvan, zijn dus niet relevant. Het hof passeert om diezelfde reden het standpunt van [appellant] dat ASR nodeloos stukken heeft achtergehouden.
3.1
Grief X richt zich tegen het afwijzen van de bezwaren van [appellant] tegen het conservatoire beslag en de veroordeling van [appellant] in de kosten daarvan. Deze grief faalt. Het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag – waarin wordt verzocht om verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder ABN AMRO
“onder meer, maar niet uitsluitend daartoe beperkt, uit hoofde van de bankrekening welke verweerder bij deze bank aanhoudt onder nummer (…)” –maakt voldoende duidelijk dat ASR verlof wenste voor conservatoir derdenbeslag op de vordering(en) van [appellant] uit hoofde van bankrekeningen bij ABN AMRO. Dat zijn voor beslag vatbare goederen. Op ASR rustte geen rechtsplicht om, alvorens conservatoir beslag te laten leggen ten laste van [appellant] , na te gaan of dat beslag doel zou treffen, of om, vanwege de hogere kosten van conservatoir beslag, pas in de executoriale fase beslag te laten leggen. Het hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat de beslagkosten in de gegeven omstandigheden nodeloos gemaakt zijn. Nu het conservatoir derdenbeslag evenmin nietig of onrechtmatig was, kan ASR de beslagkosten, waaronder de kosten van het beslagexploot en het griffierecht van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag, terugvorderen van [appellant] . Het griffierecht van het verzoekschrift voor het leggen van conservatoir beslag dient in mindering te worden gebracht op het griffierecht in de hoofdzaak. Dat is gebeurd.
3.11
Met grief XI komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in het vonnis van 10 april 2019. Hij voert aan dat hij steeds openheid van zaken heeft gegeven aan ASR en redelijke alternatieven heeft geboden voor een procedure, door ASR te vragen de uitkomst van procedures met [X] af te wachten en aan te bieden notarieel vastgelegde afspraken te maken. Deze, niet door ASR weersproken omstandigheden, laten onverlet dat [appellant] de vordering van ASR betwist, zodat ASR deze procedure, mede ter behoud van haar rechten, niet nodeloos heeft aangespannen. De met deze procedure gemoeide proceskosten zijn dus evenmin nodeloos gemaakt.
3.12
De grieven falen. In verband met de eisvermindering zal de veroordeling in het vonnis van 10 april 2019 tot betaling van de hoofdsom worden vernietigd en zal [appellant] in hoger beroep worden veroordeeld tot betaling aan ASR van € 30.375,10. Voor de leesbaarheid zal de wettelijke rente worden opgenomen in deze veroordeling. Verder zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van 10 april 2019, voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan ASR van € 32.526,30;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan ASR van € 30.375,10 (dertig duizend driehonderd vijfenzeventig euro en tien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 10 november 2018 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ASR begroot op € 2.106,33 aan verschotten en € 2.782,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.G.C. Lewin, M.M. Korsten-Krijnen en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.