5.6Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet dat de ouders hun best doen om hulp in te schakelen, maar constateert ook op grond van de jarenlange voorgeschiedenis een patroon waarbij de hulpverlening telkens wordt gestaakt of zelfs helemaal niet wordt opgestart, omdat de vader weigert mee te werken, zich agressief opstelt naar de hulpverlening en de ouders de zorgen over de situatie in het gezin niet erkennen. Wanneer de vader weerstand toont tegen de hulpverlening gaat de moeder daarin mee en het lukt haar niet dit patroon te doorbreken. Het hof leidt dit onder meer af uit de volgende voorgeschiedenis.
In februari 2016 is na een melding door de huisarts bij Veilig Thuis ambulante jeugdhulp ingezet ter ondersteuning van de ouders bij de opvoeding en om zicht te houden op de veiligheid van de kinderen. De ouders zijn destijds aangemeld bij de GGZ Noord-Holland-Noord, maar er heeft geen behandeling plaatsgevonden, omdat de vader verdere medewerking heeft geweigerd.
Vervolgens is in maart 2017 de hulp van Parlan ingezet om begeleide omgang tussen de vader en de kinderen op te starten, maar dit is vrij snel daarna gestopt, omdat de vader dreigende taal heeft geuit tegenover de hulpverlener van Parlan die de omgang begeleidde.
Op 9 maart 2017 is de moeder uit de woning van opa en oma vertrokken en zijn [kind 1] en [kind 2] bij opa en oma blijven wonen, door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing.
In februari 2018 is NIKA ingezet voor een onderzoek naar de hechting van de kinderen. Daaruit volgt dat de moeder heeft laten zien dat zij leerbaar is. Zij is in staat te reflecteren op haar gedrag en stond open voor verandering. De vader was echter niet intrinsiek gemotiveerd voor de interventie. Hij heeft geen twijfels over zijn opvoedvaardigheden of de hechtingsrelatie met zijn dochters.
Vervolgens zijn [kind 1] en [kind 2] weer thuis geplaatst bij de ouders en is daarbij intensieve hulp ingezet van Koel & Co. Na de geboorte van [kind 3] [in] 2018 lijken de ouders het goed te redden met drie kinderen, maar in februari 2019 heeft de opvoedondersteuner van Koel & Co een melding bij de GI gedaan over zorgen ten aanzien van het gedrag van de vader. Na twee meldingen bij Veilig Thuis vanuit de politie en de school van [kind 1] is op 20 november 2019 afgesproken dat de vader uit de woning zal vertrekken en bij zijn ouders zal verblijven. De vader is een behandeling gestart bij Stichting Spoor 1, maar de behandelaar wilde geen informatie delen met de GI over de diagnose en de lengte van het behandeltraject van de vader.
Het gezin is vervolgens in november 2019 aangemeld bij de Blijf Groep, maar door de weerstand van de vader naar de hulpverlening en het bagatelliseren van de problematiek, heeft de Blijf Groep de aanmelding niet voortgezet in een behandeltraject.
In april 2020 heeft de vader de Omring benaderd, maar ook deze hulpverlening is niet van de grond gekomen door de opstelling van de vader jegens de medewerker van de Omring.
Daarnaast hebben de ouders aangegeven niet mee te willen werken aan speltherapie voor [kind 1] vanuit de school, wanneer de gezinsmanager bij dit gesprek aanwezig zal zijn.
Recent is een tweetal persoonlijkheidsonderzoeken aangevraagd bij de huisarts om zicht te krijgen op het IQ en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de ouders. De vader heeft aangegeven hieraan niet mee te willen werken. Het is onduidelijk waarom het onderzoek voor de moeder niet heeft plaatsgevonden.
Het hof ziet dat de ouders moeite hebben om aansluiting te vinden bij het aanbod van hulp vanuit de GI en om te komen tot een positieve samenwerking met de GI. Daarvoor is de hulp van de thuiscoach ingezet. De thuiscoach heeft echter na een korte periode aangegeven niet verder te kunnen gaan, en heeft aangegeven dat de vader eisen stelde aan de begeleiding waaraan de thuiscoach niet kon en wilde voldoen.
Ook de SPV-er, die eveneens recent door de GI is ingezet, is het niet gelukt om tot een positieve samenwerking met de ouders te komen.
[kind 1] en [kind 2] zijn in november 2020 voor de tweede keer uit huis geplaatst, omdat er grote zorgen waren over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen en het de ouders niet lukte om mee te werken aan de noodzakelijke hulpverlening en de ouders geen zicht gaven op de veiligheid van de kinderen. [kind 3] is kort daarna eveneens uit huis geplaatst. Om Mij heeft op verzoek van de GI een perspectiefonderzoek verricht. Uit het onderzoeksrapport van 2 augustus 2021 volgt onder meer dat alle drie de kinderen in een zorgelijke staat in het gezinshuis binnenkwamen. Ze zaten alle drie qua BMI op de grens van ondergewicht. Ook viel op dat de kinderen erg bleek waren en diepe wallen onder de ogen hadden (met name de oudste twee kinderen). [kind 1] en [kind 2] praten in het gezinshuis over de thuissituatie. Hierbij vertellen zij over verbaal en fysiek geweld dat zij hebben meegemaakt. Zij hebben duidelijk last van hetgeen zich heeft voorgedaan in de thuissituatie bij de ouders.
[kind 1] is volgens de gezinshuisouders moeizaam in staat om verdriet en pijn te laten zien en is niet in staat om haar grenzen aan te geven en te bewaken. Ook heeft zij zindelijkheidsproblemen. Daarnaast is er sprake van parentificatie en somatische problematiek.
[kind 1] is op 3 februari 2021 gezien door Buro Bloei en daaruit volgt dat zij functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau ten aanzien van haar zelfredzaamheid, haar taakgerichtheid en sociale gerichtheid. [kind 1] heeft gezien haar licht verstandelijke beperking, vertraagde sociaal emotionele ontwikkeling, gedragsproblemen en mogelijk aan trauma gerelateerde problemen, een specialistische benadering nodig in het alledaags leven. Zij heeft een zeer duidelijk en vast dagritme nodig, structuur en voorspelbaarheid, om zo verder tot ontwikkeling te komen. Inmiddels is paardentherapie voor [kind 1] opgestart. Traumatherapie is nog niet opgestart, omdat daarvoor eerst duidelijkheid moet komen over het perspectief.
[kind 2] reageert bij spanning met psychosomatische klachten. Ze plast of poept dan in haar broek of moet overgeven. [kind 2] lijkt wat achterstand te hebben in haar taalontwikkeling. Zichtbaar is dat [kind 2] in haar sociaal-emotionele ontwikkeling achterloopt op de cognitieve ontwikkeling. [kind 2] vertoont parentificatie richting haar zus en broertje [kind 3] . Het is van belang dat zij zorgeloos kind kan zijn en niet wordt belast met volwassen zaken. [kind 2] heeft gezien haar persoonsbeeld, naast basale veiligheid en geborgenheid, behoefte aan een omgeving waarbij aandacht is voor haar individuele ontwikkeling en het ontwikkelen van een steviger zelfbeeld. Er moet aandacht zijn voor haar internaliserende problemen, door middel van de inzet van passende behandeling. Hierbij wordt gedacht aan speltherapie of psychomotorische therapie. Tevens is behandeling gericht op de gehechtheid geïndiceerd. Deze therapie voor [kind 2] is nog niet opgestart, omdat ook voor haar eerst duidelijkheid moet komen over het perspectief.
[kind 3] was weliswaar aanzienlijk jonger dan zijn zussen ten tijde van de uithuisplaatsing, maar ook bij hem was een duidelijke achterstand te zien in zijn spraak- en taalontwikkeling. [kind 3] sprak bij aankomst in het gezinshuis helemaal niet, hij was angstig voor harde geluiden, hij kon dan weglopen, zich verstoppen en met zijn handjes voor zijn ogen of oren gaan zitten of liggen. Gedurende de plaatsing in het gezinshuis heeft [kind 3] zich ontwikkeld tot een vrolijke, actieve, ondernemende peuter, die zich veilig en geborgen voelt in het gezinshuis. [kind 3] heeft behoefte aan een omgeving die voor hem voorspelbaar en ontspannen is en waar hij zich veilig voelt.
Op dit moment heeft de moeder eenmaal per twee weken een fysiek bezoekmoment met alle kinderen onder begeleiding op het kantoor van de GI. Daarnaast heeft de moeder eenmaal per twee weken een half uur contact met [kind 3] door middel van videobellen. Er is enige tijd onbegeleide omgang geweest, maar de moeder sloot ineens de deur en draaide veel harde muziek gedurende de bezoekregeling. Vanuit het gezinshuis werd onafhankelijk gemeld dat er in die periode van onbegeleide omgang een negatieve verandering zichtbaar was bij de kinderen in hun gedrag en onbevangenheid. Dit heeft als gevolg gehad dat de moeder de kinderen tot op heden alleen nog maar ziet onder begeleiding.
De kinderen hebben geen omgang met hun vader, nadat hij zich niet heeft gehouden aan de veiligheidsafspraken, grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en niet sensitief op de kinderen heeft gereageerd tijdens een eerder begeleid omgangsmoment. Om het contact voorzichtig te herstellen heeft de vader in overleg met de GI een kaart gestuurd naar de kinderen. De kinderen reageerden zeer heftig op deze kaart, hetgeen overigens niet aan het zorgvuldig door de vader opgestelde kaartje lag. Gezien de heftigheid van de reactie van de kinderen is duidelijk dat zowel de vader als de kinderen hulpverlening en ondersteuning nodig hebben om tot herstel van het contact te kunnen komen.
Het hof vindt het op grond van de stukken in het dossier en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken aannemelijk dat de vader een gebrek aan inzicht heeft in de gevolgen van zijn handelen voor de kinderen en niet in staat is te reflecteren op zijn eigen doen en laten. Hij legt alle schuld buiten zichzelf en heeft een totaal andere kijk op hetgeen in het verleden is gebeurd. De moeder is weliswaar meer leerbaar dan de vader, maar schaart zich achter de vader en het lukt haar niet zich daarvan los te maken. Doordat de ouders zelf geen hulpvraag hebben, is de kans op verandering erg klein. Gezien het jarenlange terugkerende patroon van weerstand van de ouders is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat de ouders in korte tijd een stabiele en langdurige hulpverleningsrelatie kunnen aangaan. Deze omstandigheid klemt temeer omdat intensieve hulpverlening en specialistische hulp voor de kinderen noodzakelijk is. Weliswaar hebben de ouders recent zelf de hulp van LOEK ingeschakeld, maar wat het hof betreft, zou de focus moeten liggen op het werken aan een betere samenwerking met de GI.
Bij alle kinderen is sprake van structurele problematiek en een bijzondere opvoedingsbehoefte. Hoewel bij [kind 3] sprake is van minder ernstige problematiek dan bij de oudste twee kinderen, is het hof van oordeel dat ook hij niet moet worden blootgesteld aan het risico van een mislukte thuisplaatsing. Het is van groot belang dat de kinderen opvoeders hebben die kunnen handelen in het belang van de kinderen, zodat ze niet verder worden belemmerd in hun ontwikkeling. De kinderen komen in het gezinshuis tot rust en krijgen de structuur en aandacht die zij nodig hebben.
Onder deze omstandigheden en gelet op de eerdere mislukte thuisplaatsing van de twee oudste kinderen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de kinderen voor het resterende deel van zes maanden dient te worden verlengd. Voor een beperking van de duur van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing ziet het hof geen aanleiding. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
Het hof spreekt de hoop uit dat de ouders, en met name de vader, een andere houding tegenover de GI en de hulpverlening in zullen nemen en hun eigen aandeel in de ontstane situatie leren inzien. Evenals de rechtbank wijst het hof de ouders op het belang van het verbeteren van de samenwerking met de GI, mogelijk met behulp van de inzet van LOEK.