ECLI:NL:GHAMS:2021:3308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
200.293.116/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verzoek tot gezamenlijk gezag en omgangsregeling in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verzoeken van de man om gezamenlijk gezag over zijn dochter en uitbreiding van de omgangsregeling. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzocht het hof om hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over hun dochter, geboren in 2019, en om de omgangsregeling uit te breiden. De vrouw, die alleen het gezag uitoefent, verzet zich hiertegen en heeft haar twijfels geuit over de veiligheid van de omgang.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een verstoorde communicatie hebben en dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders. De rechtbank had eerder het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De man heeft betoogd dat er ruimte is voor verbetering in de communicatie, maar het hof oordeelt dat de noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt.

Wat betreft de omgangsregeling heeft het hof vastgesteld dat de huidige regeling, waarbij de man en de minderjarige één keer per week onder begeleiding contact hebben, in het belang van het kind is. Er zijn zorgen geuit over het gedrag van de minderjarige na de omgang, en het hof heeft besloten dat eerst onderzoek moet worden gedaan naar dit gedrag voordat de omgangsregeling kan worden uitgebreid. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.293.116/01
Zaaknummers rechtbank: C15/290086 / FARK 19/3482 en C/15/290078 / FA RK 19-3477
Beschikking van de meervoudige kamer van 19 oktober 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.B. Biezen te Zaandam.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- [pleegmoeder] en [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 17 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 april 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 17 maart 2021.
2.2
De vrouw heeft op 21 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, via een telefonische verbinding, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanagers;
- de pleegouders,
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw is [de minderjarige] geboren, [in] 2019 te [gemeente] . De vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 1 augustus 2019 is, in het kader van een voorlopige voorziening, een voorlopige omgangsregeling vastgesteld tussen de man en [de minderjarige] , waarbij de man een keer per week omgang heeft voor een uur onder begeleiding van Odion op een neutrale plek, welke omgang in overleg met de vrouw en Odion wordt uitgebreid naar twee keer per week een uur. Daarnaast is de raad in de bodemprocedure verzocht een gezag- en omgangsonderzoek te verrichten.
3.3
Bij ambtshalve beschikking van de rechtbank van 14 augustus 2019 is, op grond van artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW), mr. E.M. van Hemert, kantoorhoudende te Alkmaar, benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] .
3.4
Sinds 23 december 2019 staat [de minderjarige] onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling loopt thans tot 23 december 2021.
3.5
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 24 januari 2020 is, met wijziging in zoverre van voornoemde beschikking van 1 augustus 2019, als voorlopige omgangsregeling bepaald dat de man en [de minderjarige] tenminste één keer per week voor een uur, onder begeleiding omgang hebben, op een in overleg met de GI te bepalen plaats. Daarnaast is aan de man vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] verleend. De raad is verzocht opnieuw onderzoek te doen ten aanzien van het gezag en de definitieve omgangsregeling.
3.6
Op 16 april 2020 is [de minderjarige] middels een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst bij de pleegouders (grootouders moederszijde). In juli 2020 heeft [de minderjarige] korte tijd in een gezinshuis verbleven, waarna zij weer is teruggeplaatst bij de pleegouders. De huidige machtiging tot uithuisplaatsing loopt tot 23 december 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is als omgangsregeling vastgesteld dat [de minderjarige] en de man ten minste één keer per week gedurende twee uur, onder begeleiding, omgang hebben op een in overleg met de GI te bepalen plaats, rekening houdend met eventuele vakanties van [de minderjarige] met de grootouders. Daarnaast is het verzoek van de man om gezamenlijk met de vrouw te worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , afgewezen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en – naar het hof begrijpt – zijn inleidend verzoek om hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] alsnog toe te wijzen, alsmede een zorgregeling vast te stellen zoals door hem verzocht onder punt 38 van zijn beroepschrift dan wel een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht.
De door de man onder punt 38 van zijn beroepschrift verzochte zorgregeling luidt:
- gedurende de eerste drie maanden: iedere vrijdag van 10.00 uur tot 14.00 uur;
- na verloop van deze drie maanden: iedere vrijdag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
- na verloop van negen maanden: iedere vrijdag van 10.00 uur tot zaterdag 12.00 uur;
- na verloop van een jaar: om het weekend van vrijdag tot zondag, alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen.
4.3
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot gezamenlijk gezag over [de minderjarige] heeft afgewezen en stelt daartoe het volgende. Door de ambivalente houding van de vrouw over het al dan niet herstellen van de affectieve relatie van partijen en haar onjuiste beschuldigingen van seksueel misbruik en mishandeling van de halfbroers van [de minderjarige] door de man, is hun onderlinge verstandhouding steeds gespannener geworden. Ondanks deze verstoorde verstandhouding en het minimale contact tussen partijen, meent de man dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering kan komen zodat [de minderjarige] niet klem of verloren zal raken. De GI heeft eerder nog niet kunnen inzetten op het verbeteren van de communicatie en de verstandhouding tussen partijen, omdat de veiligheid van [de minderjarige] eerst centraal stond. Inmiddels is de strafzaak geseponeerd, lijkt [de minderjarige] veilig te zijn en verloopt het contact tussen de man en [de minderjarige] goed. Daarnaast heeft de vrouw, voor het eerst, aangegeven bereid te zijn te werken aan het vertrouwen in en de samenwerking met de man. Er bestaat nu aldus ruimte voor inzet van hulpverlening. De man wenst een volwaardige vaderrol te vervullen en heeft nooit de intentie gehad om belangrijke beslissingen over [de minderjarige] in de weg te staan. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aanvullend verklaard dat hij [de minderjarige] inmiddels heeft erkend en heeft hij subsidiair verzocht de zaak aan te houden in afwachting van het onderzoek naar het gedrag van [de minderjarige] na de omgangsmomenten.
5.3
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag heeft afgewezen en voert daartoe het volgende aan. De vereiste minimale basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt. Partijen hebben geen contact en wantrouwen elkaar als ouder. Ook de verstandhouding tussen de man en de pleegouders is slecht. In deze omstandigheden zijn partijen niet in staat samen beslissingen over [de minderjarige] te nemen en zal zij klem of verloren raken tussen haar ouders, althans bestaat daartoe een onaanvaardbaar risico. Niet te verwachten is dat hier binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in komt en ook de raad en de betrokken hulpverlening zijn van mening dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [de minderjarige] is.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep medegedeeld terughoudend te zijn met betrekking tot contactherstel van de ouders, gelet op het verleden dat de ouders hebben. Wat er precies is gebeurd is onduidelijk, maar vast staat dat sprake is geweest van een onveilige situatie voor de kinderen. De veiligheid en stabiliteit van de kinderen heeft nu prioriteit en de GI kan niet zeggen of in de toekomst hulpverlening zal worden ingezet om de communicatie tussen de ouders te verbeteren.
5.5
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag. De raad acht het contact tussen de ouders op dit moment dusdanig slecht dat gezamenlijk gezag onmogelijk in het belang van [de minderjarige] kan zijn. Wel is de raad van mening dat uiteindelijk moet worden toegewerkt naar gezamenlijk gezag, maar daarvan is nu nog geen sprake.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijk overleg over zaken die de minderjarige aangaan en dat zij beslissingen (van enig belang) over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond het kind (kunnen) voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Er is al langere tijd hulpverlening betrokken bij het gezin. Tijdens de relatie van de ouders is sprake geweest van diverse incidenten waarvan melding is gemaakt bij Veilig Thuis, waaronder meldingen van huiselijk geweld (verbaal en fysiek) zowel tussen de ouders als in het bijzijn van en richting de halfbroers van [de minderjarige] (de twee minderjarige zoons van de vrouw uit een eerdere relatie). De relatie van partijen is vlak voor de geboorte van [de minderjarige] verbroken. Door Veilig Thuis is hulpverlening via Odion ingezet, maar omdat de zorgen niet afnamen is het gezin op 13 juni 2019 bij de Beschermingstafel besproken. Daarbij is afgesproken dat de ouders geen rechtstreeks contact met elkaar mogen hebben, dat de hulpverlening wordt opgeschaald naar het drangkader en dat de raad een beschermingsonderzoek zal opstarten. Vanaf augustus 2019 heeft de man onder begeleiding van de GI omgang gehad met [de minderjarige] , één uur per week. In verband met vermoedens van fysieke mishandeling en seksueel grensoverschrijdend gedrag van de man en zorgen over de opvoedvaardigheden van de vrouw (gebrekkig inlevingsvermogen, beïnvloedbaar, moeite om balans te vinden tussen begrenzen en ruimte geven), staan [de minderjarige] en haar halfbroers sinds 23 december 2019 onder toezicht van de GI. Vanwege aanhoudende zorgen ondanks de ingezette hulpverlening en omdat de ouders tegen de veiligheidsafspraken in contact met elkaar hadden, zijn [de minderjarige] en haar halfbroers op 16 april 2020 uit huis geplaatst bij de grootouders moederszijde. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de ouders op dit moment in het geheel geen contact met elkaar hebben. De ingezette hulpverlening is (vooralsnog) alleen gericht op het waarborgen van de veiligheid en stabiliteit van de kinderen en niet op het herstellen van het contact tussen de ouders. Tot slot is gebleken dat inmiddels een perspectiefonderzoek heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat het perspectief van [de minderjarige] en haar halfbroers bij de pleegouders ligt.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man om gezamenlijk gezag terecht heeft afgewezen. Bij gezamenlijk gezag van partijen bestaat een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] (nog verder) klem of verloren zal raken tussen de ouders. Niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Gebleken is dat de ouders op dit moment op geen enkele manier contact met elkaar hebben, waardoor zij niet in staat zijn op adequate wijze gezamenlijke beslissingen over [de minderjarige] te nemen. De minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt dus. Door de betrokken hulpverlening is tot op heden enkel gewerkt aan de veiligheid van [de minderjarige] , omdat dit prioriteit had. Er is dus nog geen hulpverlening ingezet ter verbetering van de communicatie tussen de ouders. Daarbij komt dat de GI te kennen heeft gegeven terughoudend te zijn in contactherstel tussen partijen, vanwege de veiligheid van [de minderjarige] en haar halfbroers, en het onduidelijk is of, en zo ja, op welke termijn hulpverlening ten behoeve van de ouders zal worden ingezet. Voorts ziet het hof geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van het onderzoek naar het gedrag van [de minderjarige] na de omgang, zoals door de man subsidiair verzocht. Dit onderzoek ziet (en richt zich) niet op het contact en de communicatie tussen partijen, maar op het gedrag van [de minderjarige] na de omgang met de man. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft het gezag over [de minderjarige] dan ook bekrachtigen.
Omgangsregeling
5.8
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.9
De man wenst een grotere rol te spelen in het leven van [de minderjarige] en acht het van belang dat zij zich hecht aan haar vader, weet wie hij is en hem echt kent. De huidige regeling, waarbij zij elkaar twee uur per week onder begeleiding zien, is daartoe niet voldoende. De GI ziet dat de omgangsmomenten goed verlopen, [de minderjarige] steeds meer erkenning heeft naar de man toe en de man goed inspeelt op haar behoeften. Daarbij komt dat de zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] enkel zijn gebaseerd op de valse beschuldigingen van de vrouw en de pleegouders. Er zijn aldus geen contra-indicaties voor uitbreiding van de omgang en voor het stoppen met de begeleiding. Tot slot meent de man dat het goed is voor [de minderjarige] dat zij, naast de omgang die zij reeds met de man heeft, eens in de twee weken (in het weekend dat zij geen omgang heeft met de vrouw) een activiteit met de man kan ondernemen, waarbij zij iets leuks gaan doen en [de minderjarige] ook de familie van de man kan ontmoeten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man subsidiair verzocht de zaak aan te houden in afwachting van het onderzoek naar het gedrag van [de minderjarige] na de omgangsmomenten.
5.1
De vrouw heeft grote twijfels bij uitbreiding van de omgang en de stap naar onbegeleide omgang, aangezien thans nog steeds (grotendeels) dezelfde bezwaren aanwezig zijn als tijdens de procedure in eerste aanleg. Voor het overige biedt de in de bestreden beschikking bepaalde regeling, mede in het licht van de ondertoezichtstelling, aan de GI voldoende mogelijkheden om de omgangsregeling uit te breiden of te veranderen als dat in het belang van [de minderjarige] is, maar kennelijk ziet de GI daartoe vooralsnog geen aanleiding. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw meegedeeld dat zij de noodzaak van aanhouding van de zaak niet ziet, nu de GI de omgangsregeling kan uitbreiden als zij dit in het belang van [de minderjarige] acht.
5.11
De GI heeft ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat de omgang tussen [de minderjarige] en de man verloopt goed. De GI heeft echter van de pleegouders vernomen dat [de minderjarige] zorgelijk gedrag laat zien na de omgangsmomenten. Het is belangrijk dat dit wordt onderzocht. Timon heeft hiertoe opdracht gekregen. Van belang is dat [de minderjarige] contact heeft met de man, maar het onderzoek naar de reacties van [de minderjarige] op de omgang moet eerst worden afgewacht alvorens de omgangsregeling al dan niet kan worden uitgebreid.
5.12
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] , maar dat zij zorgelijk gedrag laat zien na omgang met de man. [de minderjarige] gaat dan slaan, schreeuwen, bijten en is hangerig. Dit gedrag houdt een aantal dagen aan. Timon ondersteunt de pleegouders hierbij. De pleegouders spreken thuis in het geheel niet over de man, omdat de halfbroers van [de minderjarige] dit onprettig vinden.
5.13
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Onduidelijk is of de signalen die [de minderjarige] na de omgang laat zien een gevolg zijn van het contact met de man. Van belang is dat eerst wordt onderzocht welk gedrag [de minderjarige] na de omgang laat zien en wat hiervan de oorzaak is. Het is onverantwoord de omgangsregeling zonder de uitkomst van dit onderzoek uit te breiden. Als uit het onderzoek blijkt dat het gedrag van [de minderjarige] niet te maken heeft met de omgang, dan ligt uitbreiding van de omgangsregeling van de man voor de hand, aldus de raad.
5.14
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank vastgelegde omgangsregeling op dit moment in het belang van [de minderjarige] is en dat het primaire verzoek van de man tot uitbreiding van de omgang moet worden afgewezen. Hoewel de omgang tussen de man en [de minderjarige] op zich goed verloopt, zijn zorgen geuit over het gedrag dat [de minderjarige] laat zien na de omgang. Het hof is van oordeel dat eerst moet worden onderzocht of het gedrag van [de minderjarige] reden voor zorgen is en, zo ja, of de omgang met de man hiervan de oorzaak is. Het hof gaat voorbij aan het subsidiaire verzoek van de man de zaak aan te houden in afwachting van het onderzoek door Timon. In de door de rechtbank vastgelegde regeling heeft de GI enige vrijheid om de omgangsregeling van de man uit te breiden. Een aanhouding is derhalve niet nodig, nu de GI tot uitbreiding over kan gaan als zij dit in het belang van [de minderjarige] acht. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw ter zitting heeft verklaard een eventuele uitbreiding van de omgang niet tegen te zullen houden indien de GI besluit daartoe over te gaan. Het hof zal aldus de in de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling bekrachtigen.
5.15
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, A. van Haeringen en M. Perfors, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.