ECLI:NL:GHAMS:2021:3254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.040/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging en zekerheidstelling in een erfrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een incident dat door de appellanten is ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eindvonnis van de rechtbank Noord-Holland, en subsidiair om zekerheidstelling. De appellanten zijn erfgenamen van een overleden moeder en zijn in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis en eindvonnis waarin de rechtbank de verdeling van de nalatenschap heeft vastgesteld. De appellanten vorderen dat het hof de tenuitvoerlegging van het eindvonnis schorst, omdat zij vrezen dat de geïntimeerde de langhuisboerderij aan een derde zal verkopen, wat hen grote financiële risico's zou opleveren. De geïntimeerde heeft echter gesteld dat hij niet van plan is om de boerderij te verkopen tijdens de procedure in hoger beroep. Het hof oordeelt dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat hun belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerde bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. De vordering tot schorsing wordt afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.297.040/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/15/292603 / HA ZA 19-541
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 oktober 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
3.
[appellante sub 3],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. D.W.J. Leijs te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. M.C. Leenhouts te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 juni 2021 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 26 augustus 2020 en het eindvonnis van 9 juni 2021 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, onder bovenstaand zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
[appellanten] hebben bij incidentele conclusie, met een productie, gevorderd, primair, dat het hof op de voet van artikel 351 Rv de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis zal schorsen, subsidiair, dat het hof op de voet van artikel 235 Rv zal bepalen dat aan de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis de voorwaarde wordt verbonden dat [geïntimeerde] voor een bedrag van € 162.500,- zekerheid dient te stellen, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kosten rechtens.
[geïntimeerde] heeft daarop bij conclusie, met producties, geantwoord en geconcludeerd dat het hof de incidentele vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Het gaat hier - samengevat en voor zover voor het incident van belang - om het volgende.
2.1.1.
Op [overlijdensdatum] 2014 is mevrouw [X] (hierna: erflaatster) overleden. [geïntimeerde] en [appellanten] zijn de kinderen van erflaatster en ieder voor een gelijk aandeel (1/4) erfgenaam in haar nalatenschap. Tot de nalatenschap behoort onder meer een zogenoemde langhuisboerderij, gesplitst in een aantal woningen plaatselijk bekend als [adres] nummers [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] met werkplaats en het bijbehorende zomerhuis (hierna: de langhuisboerderij c.a.). [geïntimeerde] bewoont met zijn gezin de woning met nummer [nummer] en hij heeft de werkplaats bedrijfsmatig in gebruik. Zowel het zomerhuis als de nummers [nummer] , [nummer] en [nummer] zijn verhuurd aan derde partijen. De langhuisboerderij c.a. is onverdeeld gebleven.
2.1.2.
[geïntimeerde] heeft, onder meer, (subsidiair) gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, op de voet van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling van de gemeenschap waarin de erven deelgenoot zijn, vaststelt of zelf de verdeling vaststelt. [appellanten] hebben in reconventie eveneens (primair) gevorderd dat de rechtbank (ook bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis) de verdeling van de goederen van de nalatenschap vaststelt. Partijen zijn verdeeld over de vraag over de wijze waarop de langhuisboerderij c.a. dient te worden getaxeerd. Volgens [geïntimeerde] dient deze in verhuurde staat te worden getaxeerd, terwijl [appellanten] uitgaan van een lege staat, vrij van huur.
2.1.3.
Bij het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank met instemming van partijen onderzoek door een deskundige bevolen en een deskundige benoemd. Aan de deskundige is, onder meer, de vraag voorgelegd op welk bedrag deze de waarde in het economisch verkeer van de langhuisboerderij c.a. waardeert, met inachtneming van de vigerende huurovereenkomsten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij, samengevat, geen aanleiding ziet om de bestaande huurverhoudingen met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen van de langhuisboerderij c.a. in het kader van de waardering daarvan buiten beschouwing te laten, zoals door [appellanten] wordt voorgestaan.
2.1.4.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank - kort samengevat - in conventie en in reconventie:
- het aandeel van [appellanten] in de langhuisboerderij c.a. toegedeeld aan [geïntimeerde] , onder de verplichting om wegens overbedeling de (over)waarde van het aandeel van [appellanten] aan hen te vergoeden, uitgaande van een aan de langhuisboerderij c.a. toe te kennen waarde van € 615.000,-;
- de verdeling gelast van de nalatenschap ook ten aanzien van de overige boedelbestanddelen ten overstaan van een bij dit vonnis benoemde notaris;
- partijen gelast hun medewerking te verlenen aan de verdere afwikkeling van de nalatenschap;
- bepaald dat partijen de kosten van de notaris bij helfte dienen te dragen.
De rechtbank heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij de bepaling van de waarde van de langhuisboerderij c.a. heeft de rechtbank de door haar bij het bestreden tussenvonnis benoemde deskundige gevolgd, met dien verstande dat de rechtbank is uitgegaan van de door de deskundige getaxeerde marktwaarde op basis van de actuele huur. In zijn deskundigenbericht heeft de deskundige daarnaast opgenomen dat de marktwaarde op basis van een meer marktconforme huur € 730.000,- bedraagt.
2.2.
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering hebben [appellanten] , kort gezegd, het volgende aangevoerd. Naar [appellanten] hebben begrepen is [geïntimeerde] voornemens om uitvoering te geven aan het bestreden eindvonnis. Op dat moment eindigt de gemeenschap van de nalatenschap en kan [geïntimeerde] de langhuisboerderij c.a. leveren aan een derde. Een dergelijke gang van zaken maakt de procedure in hoger beroep illusoir. Aan doorlevering zonder onherroepelijke uitspraak zijn voor [appellanten] grote financiële risico’s verbonden. Partijen hebben afgesproken dat de waarde van de langhuisboerderij c.a. leeg en vrij van huur zou zijn, in het geval dat [geïntimeerde] deze wilde verwerven. In de procedure in eerste aanleg hebben [appellanten] aangeboden om deze stelling te bewijzen. De rechtbank is daaraan echter zonder deugdelijke motivering voorbij gegaan, hetgeen een kennelijke misslag oplevert. [appellanten] hebben vanaf aanvang betoogd dat zij [geïntimeerde] het door hem bewoonde gedeelte van de langhuisboerderij c.a. “gunnen”, maar wel tegen de tussen hen overeengekomen waarde. In de visie van [appellanten] bedraagt de waarde van de langhuisboerderij c.a. € 1.200.000,-; de in eerste aanleg benoemde deskundige heeft de waarde uitgaande van een marktconforme huur bepaald op € 730.000,-. Wanneer het hof de waarde bepaalt op een van deze genoemde bedragen, bestaat de kans dat [geïntimeerde] niet in staat zal zijn om die te kunnen financieren. Ervan uitgaande dat [geïntimeerde] een bedrag van € 615.000,- kan financieren, dient hij - voor dat geval en indien het hof de executie van het bestreden eindvonnis niet schorst -zekerheid te stellen voor een bedrag van in totaal € 162.500,- (€ 125.000,-, te vermeerderen met 30% rente en opslag), althans een bedrag zoals het hof in goede justitie zal bepalen, aldus [appellanten]
2.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd op gronden waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.4.
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, waarin over de uitvoerbaarheid bij voorraad ongemotiveerd is beslist, stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
2.5.
Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat hun belang bij behoud van de bestaande situatie zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis. Daartoe acht het hof het volgende redengevend. [appellanten] hebben gesteld dat de rechtbank van een te lage waarde van de langhuisboerderij c.a. is uitgegaan en dat dit bij doorlevering aan een derde gedurende de loop van de procedure in hoger beroep financiële risico’s oplevert. [geïntimeerde] heeft echter, onderbouwd met stukken, gesteld dat hij [appellanten] reeds de garantie heeft gegeven dat hij tijdens de procedure in hoger beroep niet tot levering aan een derde zal overgaan. Hierop hebben [appellanten] niet meer kunnen reageren, maar deze stelling dient, zo nodig, te worden gezien als een door [geïntimeerde] aan [appellanten] gedane toezegging waaraan hij in beginsel is gebonden. Om die reden zijn de voormelde stellingen van [appellanten] onvoldoende voor toewijzing van de onderhavige incidentele vordering. Voor het geval het hof de waarde van de langhuisboerderij c.a. op een hogere waarde zou vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan, zal alsdan moeten worden beoordeeld in hoeverre [geïntimeerde] in staat zal zijn aan een daarop gebaseerde (hogere) verplichting wegens overbedeling gevolg te geven en welke termijn hem daarvoor moet worden gegund. Uit het voorgaande volgt dat teruglevering dan nog steeds tot de mogelijkheden behoort. Verder is niet gebleken dat het bestreden tussenvonnis op een kennelijke - feitelijke of juridische - misslag berust. Daartoe is immers ten minste vereist dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging of in het dictum onjuist is. Dit kan niet worden gezegd over het oordeel van de rechtbank dat, ondanks het door [appellanten] gestelde, bij de bepaling van de waarde van de langhuisboerderij c.a. niet van de leegwaarde dient te worden uitgegaan, aangezien [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft betwist dat partijen die wijze van waardering zijn overeengekomen. Een en ander vergt nader onderzoek, waarvoor in dit incident geen plaats is. Op grond van al het voorgaande oordeelt het hof dat er geen - door [appellanten] aangevoerde - omstandigheden zijn die kunnen rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 2.4. opgenomen uitgangspunt wordt afgeweken, zodat de incidentele vordering van [appellanten] tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
2.6.
Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling gelden op overeenkomstige wijze de maatstaven die hiervoor onder 2.4. zijn geformuleerd (zoals ook blijkt uit het genoemde HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
2.7.
[appellanten] leggen aan hun vordering tot zekerheidstelling dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag als aan hun vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging. Ook bij de beoordeling van die vordering dienen de belangen van partijen te worden afgewogen. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt er in dit geval toe dat ook deze afweging in het nadeel van [appellanten] uitvalt. Aan het belang van [appellanten] bij de door hen verlangde zekerheidstelling komt niet meer gewicht toe dan aan het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden eindvonnis zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Op deze grond zal de subsidiaire incidentele vordering tot zekerheidstelling worden afgewezen.
2.8.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.9.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van [appellanten] Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 7 december 2021 voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van [appellanten] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.