Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellant sub 2],
[appellante sub 3],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een incident dat door de appellanten is ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eindvonnis van de rechtbank Noord-Holland, en subsidiair om zekerheidstelling. De appellanten zijn erfgenamen van een overleden moeder en zijn in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis en eindvonnis waarin de rechtbank de verdeling van de nalatenschap heeft vastgesteld. De appellanten vorderen dat het hof de tenuitvoerlegging van het eindvonnis schorst, omdat zij vrezen dat de geïntimeerde de langhuisboerderij aan een derde zal verkopen, wat hen grote financiële risico's zou opleveren. De geïntimeerde heeft echter gesteld dat hij niet van plan is om de boerderij te verkopen tijdens de procedure in hoger beroep. Het hof oordeelt dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat hun belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerde bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. De vordering tot schorsing wordt afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van de appellanten.