Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
de rechtsvoorganger van ING, verder te noemen ING, hof) een meerwaardeovereenkomst gesloten. Deze stelde [appellant] vanwege een door hemzelf in te brengen vermogen van € 193.991,04, waarvoor hij bij ING een overbruggingshypotheek afsloot, in staat een (aflossingsvrije) meerwaardehypotheek groot € 408.402,19 af te sluiten bij ING. Het ingebrachte vermogen werd gestort in een beleggingsdepot (Postbank Obligatiefonds) en gesplitst in een Kapitaalopbouwgedeelte en in een Aanvullingsgedeelte dat voorzag in een maandelijkse aanvulling op het inkomen van [appellant] van
€ 998,77.
Uw Postbank MeerWaardehypotheek
“Nadere overeenkomst – garantie MeerWaardeovereenkomst”(hierna: garantieovereenkomst)
.[appellant] heeft deze brief ondertekend en daarbij als datum opgegeven 8 juni 2004. De brief luidt, voor zover van belang:
“Hierbij doen wij u de nadere overeenkomst bij de MeerWaardeovereenkomst toekomen. Na ondertekening hiervan zullen de volgende voorwaarden voor u gelden.(…)
Na aanleiding van uw brief van d d 26-04-2007 doe ik u de volgende informatie u toekomen, ik ben al een tijd bezig met het oversluiten van mijn hypotheek, de onderhandelingen zijn in een gevorderd stadium gekomen. Het open staande hypothecaire schuld en de daar bij behorende achterstand worden in een keer in gelost.”
Blijkens akte op 6 maart 2002 (…) verleden, werd door u aan [eiser] (…) een hypothecaire lening verstrekt groot in hoofdsom € 602.393(de meerwaardehypotheek en de overbruggingshypotheek, hof)
. Deze lening zal op 18 oktober a.s. bij mij worden afgelost wegens oversluiting. In verband met de gebruikelijke recherches (…) worden de gelden op 22 oktober a.s. telefonisch overgemaakt.”
Zo als u weet licht er bij de notaris (…) een nieuwe Hypotheek acte, we hebben echter het probleem, dat het beslag dat er op de [adres 1] rust gelicht of er af gehaald moet worden voor dat de notaris de acte kan passeren. De rechtbank in den haag heeft (…) het vonnis uit gesteld. De datum is nu 19-04 2008. Mijn advocaat heeft nu een kortgeding lopen voor het opheffen van het beslag.
4.Beslissing
(…)
wijst het in hoger beroep anders of meer dan in eerste aanleg gevorderde af.
4.Beoordeling
grief 1 en 2betoogt [appellant] dat hij in de onderhavige procedure alleen de vraag aan de orde stelt of de hypothecaire geldlening die ING hem in 2007 heeft opgedrongen wel bij [appellant] paste nu de garantieregeling was weggevallen en hij een laag inkomen genoot. Volgens [appellant] is die vraag niet beantwoord in het arrest van 2 december 2014. Deze grieven falen. Dit hof heeft in zijn arrest van 2 december 2014 onder andere geoordeeld (rov. 3.6.2 en 3.6.3) dat ING in 2007 jegens [appellant] geen zorgplicht heeft geschonden door gevolg te geven aan de opdracht van [appellant] om zijn beleggingsportefeuille te verkopen en de opbrengst daarvan in mindering te brengen op zijn uitstaande schuld. Niet ter discussie staat dat deze beslissingen tussen partijen gezag van gewijsde hebben. De nieuwe vordering die [appellant] stelt te hebben, is – voor zover begrijpelijk – gebaseerd op de situatie die na die verkoop is ontstaan; daarbij is dus uitgangspunt dat die geen gevolg is van een tekortkoming van ING. [appellant] heeft het verwijt dat de lening die in 2007 na de verkoop van de beleggingsportefeuille resteerde niet bij hem paste, en dat ING ook niet bereid was tot een oplossing te komen, onvoldoende onderbouwd in het licht van de gemotiveerde stellingen van ING dat de aflossingsvrije hypotheek voor [appellant] de goedkoopste leningsvorm was en dat ING [appellant] herhaaldelijk heeft gewezen op de mogelijkheid zijn huis te verkopen. Dat een andere leningsvorm [appellant] wellicht beter had gepast, impliceert niet zonder meer dat ING heeft gehandeld in strijd met een op haar rustende zorgplicht, zodat het op die niet nader gemotiveerde stelling gerichte bewijsaanbod wordt gepasseerd.
grief 3keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellant] is verjaard. Naar het hof begrijpt, stelt [appellant] niet langer dat hij de verjaring van zijn gestelde vordering heeft gestuit op een in art. 3:317 lid 1 BW voorziene wijze, maar voert hij nu aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ING zich op de verjaring beroept. Hij stelt in dat verband dat het hier om een consumentengeschil gaat en dat hij, de consument, sinds jaar en dag met ING over zijn gestelde vordering in discussie is. [appellant] wijst daarbij in het bijzonder op stellingen uit processtukken uit de eerdere procedure bij dit hof, en uit brieven van (de advocaat van) [appellant] aan ING 18 augustus 2010, 9 december 2011 en 16 augustus 2018, waaruit zou blijken dat [appellant] zich het recht op schadevergoeding heeft voorbehouden.
vierde griefziet op de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Ter toelichting daarop stelt [appellant] dat hij niet de in het ongelijk te stellen partij is. Deze grief deelt, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, het lot van de voorgaande grieven.