ECLI:NL:GHAMS:2021:318
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder en de ontvankelijkheid van hoger beroep
In deze zaak heeft klaagster op 13 mei 2020 een beroepschrift ingediend tegen een beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 14 april 2020 haar klacht tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond verklaarde. Klaagster heeft op 7 juli 2020 een aanvullend beroepschrift ingediend, maar dit werd door het hof buiten beschouwing gelaten omdat het niet tijdig was ingediend. De gerechtsdeurwaarder heeft geen verweerschrift ingediend. Klaagster heeft het hof op 16 december 2020 geïnformeerd dat zij de geplande zitting op 17 december 2020 niet kon bijwonen wegens ziekte. Met instemming van beide partijen heeft het hof de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan.
Het hof heeft vervolgens de ontvankelijkheid van klaagster in het hoger beroep beoordeeld. Klaagster had eerder een klacht ingediend die door de voorzitter van de kamer als kennelijk niet-ontvankelijk was afgewezen. Tegen deze beslissing heeft klaagster verzet ingesteld, maar de kamer heeft dit verzet ongegrond verklaard. Artikel 39 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt dat tegen de beslissing van de kamer op het verzet voor de klager geen rechtsmiddel openstaat, tenzij er een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Klaagster heeft niet kunnen aantonen dat er een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
Het hof concludeert dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er geen grond is om af te wijken van het rechtsmiddelenverbod. De beslissing van het hof is op 16 februari 2021 openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.