ECLI:NL:GHAMS:2021:3114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.275/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris over onzorgvuldig handelen bij het passeren van een testament en communicatie met de klager

In deze zaak heeft klager, de zoon van de overledene, een klacht ingediend tegen de notaris die het testament van zijn vader heeft gepasseerd. Klager verwijt de notaris onzorgvuldig handelen, zowel bij het passeren van het testament als in de communicatie met hem. Het testament, dat op 14 november 2016 is gepasseerd, benoemt de broer en zus van klager als erfgenamen en bevat legaten voor de kleinkinderen van de overledene. Klager stelt dat er onjuistheden in het testament staan, zoals de vermelding van een dochter die hij niet heeft en een onjuiste voornaam. Daarnaast betwist hij de stelling dat hij zich in het verleden een bedrag van € 15.000,- heeft toegeëigend. Klager heeft op 8 januari 2021 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat, die zijn klacht deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond heeft verklaard. Het hof heeft de zaak op 16 september 2021 behandeld en heeft de beslissing van de kamer op 30 november 2021 bevestigd. Het hof oordeelt dat de Wet op het notarisambt niet voorziet in de mogelijkheid voor de tuchtrechter om de geldigheid van een testament te beoordelen, en dat dit voorbehouden is aan de civiele rechter. Het hof heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de kamer en bevestigt de beslissing.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.288.275/01 NOT
nummer eerste aanleg : SHE/2019/59
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 30 november 2021
inzake
[klager],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Venlo,
tegen
[notaris],
notaris te [plaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna klager en de notaris genoemd.

1.De zaak in het kort

De vader van klager is overleden. Vlak voor zijn overlijden heeft hij bij testament over zijn nalatenschap beschikt. De notaris heeft dit testament gepasseerd. In het testament zijn de broer en zus van klager tot enige erfgenamen benoemd en zijn enkele legaten aan kleinkinderen van vader opgenomen. Ook is in het testament bepaald dat op de legitieme vordering van klager een geldbedrag in mindering dient te worden gebracht, omdat volgens het testament klager dit geldbedrag zich in het verleden heeft toegeëigend. Klager verwijt de notaris onzorgvuldig handelen bij het passeren van het testament van zijn vader en in de communicatie met klager.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Klager heeft op 8 januari 2021 een beroepschrift en op 21 april 2021 een aanvullend beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de kamer) van 21 december 2020 (ECLI:NL:TNORSHE:2020:37). De notaris heeft op 25 mei 2021 een verweerschrift bij het hof ingediend.
2.2.
Klager heeft op 27 augustus 2021 aanvullende producties ingediend.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 september 2021. Klager, vergezeld van zijn gemachtigde, en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Klager is de zoon van [X] (hierna: vader).
3.2.
Vader heeft op 29 april 2015 bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
3.3.
Vervolgens heeft vader op 14 november 2016, onder herroeping van alle eerder door hem gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament over zijn nalatenschap beschikt (hierna: het testament). Het testament is door de notaris gepasseerd in het ziekenhuis waar vader was opgenomen. Vader heeft in het testament de broer en de zus van klager tot zijn enige erfgenamen benoemd. Verder staan in het testament de volgende legaten vermeld:

LEGATEN KLEINKINDEREN
Ik legateer, ten laste van mijn erfgenamen, om af te geven binnen negen (9) maanden na mijn overlijden aan:
1.
mijn kleindochter [A] , dochter van mijn zoon [klager], (…), een bedrag ter grootte van de legitieme van mijn genoemde zoon [klager], evenwel onder de verplichting voor haar om dit bedrag, mocht mijn zoon [klager] een beroep op zijn legitieme portie doen, voor haar rekening te nemen onder vrijwaring van de erfgenamen deswege.
Wat betreft de legitieme vordering van mijn zoon [klager] merk ik op dat hierop in mindering dient te worden gebracht het door mijn zoon [klager] reeds in het verleden toegeëigende bedrag van vijftien duizend euro (€ 15.000,00).
2.
mijn twee kleinkinderen (…), kinderen van mijn voornoemde dochter (…), een bedrag in geld. (…)
3.4.
Op [overlijdensdatum] 2016 is vader overleden.
3.5.
Bij e-mailbericht van 2 februari 2018 heeft de toenmalige advocaat van (onder meer) klager het volgende aan de notaris bericht:

Ondanks een expliciete toezegging gedaan bij e-mailbericht d.d. 29 november 2017 namens u door mevrouw [B] is tot op heden de betreffende informatie van u nog steeds niet verkregen mogen worden met betrekking tot de lichamelijke – en geestesgesteldheid waarin de overledene [vader] in verkeerde op het moment van het opmaken van het testament.
Mijn cliënten wensen in deze op te merken dat door uw stilzwijgen in deze c.q. nonreactie bij hen de nodige vragen oproept.
Mijn cliënten willen, gestaafd door bewijzen, binnen acht dagen na heden uiteindelijk van u de informatie waarom al enkele malen is verzocht, en die door u is toegezegd, te ontvangen zulks binnen acht dagen na heden, bij gebreke waarvan zij zich het recht voorbehouden om een en ander onder te aandacht van de Kamer van Toezicht van het Notariaat te brengen.
3.6.
Bij e-mailbericht van 8 februari 2018 heeft de notaris het volgende geantwoord aan de toenmalige advocaat van (onder meer) klager:

Op uw uitdrukkelijke verzoek, laat ik u hierbij weten dat mij bij een tweetal ontmoetingen met [vader] in december(hof: bedoeld zal zijn november)
2016, niet is gebleken van enige mate van wilsonbekwaamheid.
Uiteraard was ik bekend met het feit dat hij op sterven lag. Fysiek was erflater dan ook ronduit zwak. Zijn geestelijk toestand was daarentegen goed te noemen.
Er was geen sprake van zorgelijke geheugenproblemen, althans niet van dien aard dat het alarmerend zou zijn. Cliënt was zich zeer bewust van zijn situatie en hij was er zeker ook bewust van dat hij in het ziekenhuis lag. Zijn gedragingen zijn in vergelijking met de vorige ontmoeting niet opvallend veranderd noch waren zijn wensen veranderd. Dus wat dat betreft geen enkele reden tot extra alertheid.
Cliënt was zwak maar had verder geen opvallende moeite met spreken en/of mijn verhaal begrijpen.
Ik heb de wijziging het testament voor besproken met cliënt daarna bij een tweede ontmoeting heb ik de inhoud nogmaals besproken en vervolgens is de akte door cliënt en door mij ondertekend.
Tot slot zij gezegd dat de inhoud van het testament geheel in het verlengde is van hetgeen cliënt mij bij eerdere bezoeken bij cliënt thuis aan de [adres] , had verteld.
Zijn motieven waren derhalve volkomen logisch wat mij betreft en volstrekt helder.
Er was dan ook geen enkele reden tot extra alertheid.
Zoals vermeld zijn mij ook geen andere alarmerende gedragingen opgevallen waarin u geïnteresseerd zou kunnen zijn.
3.7.
Bij e-mailbericht van 14 februari 2018 heeft de toenmalige advocaat van (onder meer) klager het volgende aan de notaris gevraagd:

Met betrekking tot het d.d. 14 november 2017(hof: bedoeld zal zijn 2016)
verleden testament is het toch zo dat, in geval [klager] een beroep doet op zijn legitieme, in feite diens dochter, de kleindochter van de overledene, [A] geen uitkering van de legitieme in dat verband uit de nalatenschap zal verkrijgen?
Klopt die aanname/conclusie?
Met betrekking tot het gestelde toegeëigende bedrag van groot € 15.000,00 dat [klager], volgens de overledene, zich zou hebben toegeëigend, vragen mijn cliënten zich af of ter zake enig bewijs aan u is getoond van die gestelde voornoemde toe-eigening van dat geldbedrag?
3.8.
Bij e-mailbericht van 16 februari 2018 heeft de notaris het volgende geantwoord aan de toenmalige advocaat van (onder meer) klager:

Uw aanname is correct.
Indien [klager] een beroep doet op zijn legitieme portie vervalt het legaat van zijn dochter [A] .
Tijdens de besprekingen die ik afgelopen jaren met Erflater heb gehad heeft hij mij meermaals verteld dat [klager] een bedrag groot € 15.000 van hem heeft gestolen.
Ik heb nooit reden gezien om het verhaal van erflater in twijfel te trekken.

4.Standpunt van klager

4.1.
De klacht van klager bestaat (kort gezegd) uit de volgende onderdelen.
A. Klager verwijt de notaris onzorgvuldig handelen bij het passeren van vaders testament van 14 november 2016. De onzorgvuldigheden zijn volgens klager de volgende.
In het testament staat vermeld dat [A] de dochter is van klager, terwijl klager in werkelijkheid geen dochter heeft.
In het testament staat de derde voornaam van klager onjuist vermeld, namelijk [C] , terwijl die in werkelijkheid [C] luidt.
In het testament staat in strijd met de waarheid vermeld dat klager zich in het verleden € 15.000,- heeft toegeëigend, zonder dat deze stelling wordt toegelicht en/of onderbouwd.
De notaris heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de wilsbekwaamheid van vader. Klager twijfelt aan de wilsbekwaamheid van vader ten tijde van het opmaken en passeren van zijn laatste testament en hij twijfelt aan de echtheid van vaders handtekening onder het testament.
B. De notaris heeft onzorgvuldig gehandeld in de communicatie met klager. De onzorgvuldigheden zijn volgens klager de volgende.
In het e-mailbericht van de notaris van 16 februari 2018 aan de toenmalige advocaat van (onder meer) klager staan dezelfde onjuistheden vermeld als in het testament (zie de klachtonderdelen A.1 tot en met A.3).
Ondanks het daartoe gedane verzoek van de toenmalige advocaat van (onder meer) klager heeft de notaris bij zijn verklaring in de antwoordmail van 8 februari 2018 geen bewijzen gevoegd met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van vader ten tijde van het passeren van het testament.
4.2.
Ook heeft klager de kamer verzocht om de geldigheid van het testament te beoordelen.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen de notaris nietontvankelijk verklaard voor zover deze ziet op het verzoek om de geldigheid van het testament te beoordelen en voor het overige heeft de kamer de klacht ongegrond verklaard.
5.2.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer dat de Wet op het notarisambt niet voorziet in de mogelijkheid voor de tuchtrechter om de geldigheid van een testament te beoordelen. Het oordeel hierover is, zoals de kamer met juistheid heeft overwogen, voorbehouden aan de civiele rechter. Daarom verenigt het hof zich met de door de kamer uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring.
5.3.
Het hof verenigt zich ook verder op alle onderdelen met het oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust. Het beroepschrift van klager, het verweerschrift van de notaris en de behandeling van de zaak ter zitting in hoger beroep hebben geen ander licht op de zaak geworpen en geven het hof geen aanleiding tot een andere beoordeling dan die van de kamer of tot een nadere motivering.
5.4.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beslissing van de kamer bevestigen.

6.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G.C.C. Lewin, C.H.M. van Altena en J.W. van Zaane en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021 door de rolraadsheer.