In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1971, was aangeklaagd voor openlijke geweldpleging op 19 november 2018 te Purmerend. De tenlastelegging omvatte het slaan, stompen en schoppen van de benadeelde partij, alsook het vastpakken en op de grond duwen van deze persoon. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem eerder had veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er geen sprake was van openlijke geweldpleging, omdat de medeverdachte geen significante bijdrage aan het geweld zou hebben geleverd. Het hof heeft dit verweer verworpen en vastgesteld dat de medeverdachte, door de situatie te versterken en actief deel te nemen aan het geweld, wel degelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk schuldig bevonden aan openlijke geweldpleging, maar heeft de eerdere veroordeling vernietigd en een voorwaardelijke taakstraf van 80 uur opgelegd.
Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg gedeeltelijk was toegewezen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat niet is komen vast te staan dat het letsel van de benadeelde is ontstaan door het bewezenverklaarde feit. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 141 van het Wetboek van Strafrecht.