ECLI:NL:GHAMS:2021:3023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.299.252/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van beschikking machtiging uithuisplaatsing afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind A]. De moeder van [kind A] verzocht om schorsing van de beschikking van de kinderrechter, die op 30 augustus 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader had verleend. De kinderrechter had deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk uitgevoerd kon worden, ook al was er nog geen definitieve uitspraak in hoger beroep.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder stelde dat het belang van [kind A] bij terugplaatsing bij haar zwaarder weegt dan het belang van de GI bij de uithuisplaatsing. De GI en de vader wezen echter op de zorgen over de veiligheid van [kind A] in de thuissituatie bij de moeder, waar meldingen van mishandeling en een problematische opvoedsituatie waren gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid was over de waarheidsgetrouwe aard van de verklaringen van [kind A] over huiselijk geweld en dat er nog geen definitieve hulpverlening was ingezet om de situatie te verbeteren.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat het in het belang van [kind A] is om bij de vader te blijven totdat er meer duidelijkheid is over de situatie en de benodigde hulpverlening. Het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen, waarbij het hof het advies van de Raad voor de Kinderbescherming heeft gevolgd. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor [kind A] en de zorgvuldige afweging van de belangen van alle betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civielrecht recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.299.252/02
zaaknummer rechtbank: C/15/319620 / JU RK 21-1575
beschikking van de meervoudige kamer van 12 oktober 2021
in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
van
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.F. Smidt te Baarn.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
De Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de mondeling gegeven beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter), van 30 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, welke beslissing op 8 september 2021 schriftelijk is vastgesteld. Bij deze uitspraak heeft de kinderrechter ten aanzien van [kind A] een machtiging verleend tot uithuisplaatsing bij de vader, tot 15 oktober 2021, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 1 september 2021, tevens houdende een verzoek tot schorsing;
- het verweerschrift van de GI, ingekomen op 15 september 2021;
- de email van de vader, ingekomen op 15 september 2021.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing heeft op 15 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.

3.De feiten

3.1
Uit het (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
- [kind B] , [in] 2008
- [kind A] , [in] 2012.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind A] en [kind B] .
De moeder heeft daarnaast nog een dochter uit een andere relatie, [kind C] , geboren [in] 2018.
3.2
Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 15 december 2016 is een voorlopige regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) bepaald, die inhoudt dat [kind A] (evenals [kind B] ) minimaal één keer per twee weken een weekend bij de vader zal verblijven. Zodra de moeder haar eigen huisvesting heeft gevonden, zullen de ouders de zorgregeling zodanig wijzigen dat daarmee een zo evenwichtig mogelijke verdeling van de zorgtaken wordt bewerkstelligd. Hierbij zal rekening gehouden worden met de werkroosters van de ouders en de schoolroosters van de kinderen.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is [kind A] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 27 november 2021.
3.4
Bij beschikking van 16 december 2020, heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 15 december 2016, een zorg(vakantie)regeling vastgesteld, die - kort gezegd - inhoudt dat [kind A] bij de vader verblijft:
- in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie, de herfstvakantie en
de voorjaarsvakantie;
- in de oneven jaren de laatste drie weken van de zomervakantie, de kerstvakantie
en de meivakantie;
- tijdens de overige vrije dagen de helft van de tijd, in onderling overleg ieder jaar af te stemmen.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 31 mei 2021 is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 16 december 2020, bepaald dat de GI:
- wordt belast met de regie met betrekking tot de omgangsregeling tussen de vader en [kind A] (en [kind B] ), echter uitsluitend wat betreft de tijdstippen waarop de overdracht moet plaatsvinden en de locaties van de overdrachtsmomenten;
- dit geldt ook ten aanzien van de (voorlopige) zorgregeling zoals die is vastgelegd in de beschikking van 15 december 2016 en ten aanzien van de vrije dagen die niet in de eerdere beschikkingen zijn opgenomen.
3.6
Bij beschikking van 20 augustus 2021 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind A] bij de vader, met ingang van 20 augustus 2021 voor de duur van vier weken.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is het verzoek van de moeder schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, genoemd onder 1.
4.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
4.3
Bij de beoordeling van het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking gelden, in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026)) en in aanmerking nemend dat de rechtbank geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft gegeven, de volgende maatstaven:
i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn.
ii) Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van een of meer belanghebbenden bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene op wiens verzoek de ten uitvoer te leggen uitspraak is verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de afweging van de betrokken belangen vormt het belang van [kind A] een eerste overweging.
iii) Bij de toepassing van de hiervoor genoemde maatstaven moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.4
De moeder stelt dat het belang van [kind A] bij behoud van de situatie waarin zij bij haar moeder verblijft zwaarder weegt dan het belang van de GI bij (voortzetting van de) tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. De moeder betwist dat [kind A] thuis wordt mishandeld. De GI heeft de uitlatingen van [kind A] over het door haar gestelde huiselijk geweld niet geverifieerd. Thuisplaatsing van [kind A] bij de moeder kan veilig geschieden, omdat spoedhulp is ingezet, er een gedegen veiligheidsplan ligt en de moeder voor alle hulpverlening openstaat. Parlan, die al enige tijd intensief is betrokken, heeft geen zorgen over de thuissituatie bij de moeder. Blijkens het verslag van Parlan van 23 juli 2021 heeft [kind A] een zichtbare groei doorgemaakt en is zij nu beter in staat om haar gevoelens te delen met voor haar belangrijke personen. In het verslag van 27 augustus 2021 heeft Parlan geadviseerd om [kind A] weer thuis te plaatsen. Volgens de ambulant begeleider heeft [kind A] , omdat zij tussen haar ouders klem zit, haar eigen waarheid gecreëerd om overzicht en voorspelbaarheid voor zichzelf te krijgen. De moeder vermoedt dat de huidige verklaringen van [kind A] over mishandeling hiermee te maken hebben. Volgens Parlan is er geen zicht op de ontwikkeling van [kind A] in de thuissituatie bij de vader. Ambulante hulpverlening aan hem is niet van de grond gekomen. Het is in het belang van [kind A] om zo spoedig mogelijk thuis te worden geplaatst. Zij is momenteel gescheiden van haar moeder, [kind B] en [kind C] en mist door de reisafstand veel van school. Als [kind A] thuis wordt geplaatst, kan zij adequate hulpverlening krijgen en naar haar eigen school gaan. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder hieraan toegevoegd dat geen onderzoek is gedaan naar de uitlatingen van [kind A] over de door haar gestelde mishandelingen. Ook vanuit de thuissituatie bij de moeder kan een dergelijk onderzoek plaatsvinden. Daarbij komt dat de GI geen hulpverlening heeft ingezet om te bewerkstelligen dat [kind A] weer bij haar moeder kan gaan wonen. De moeder krijgt momenteel twee keer per week spoedhulp en één keer per week ambulante hulp. Zij staat open voor iedere vorm van hulpverlening om te voorkomen dat [kind A] dit soort uitlatingen nogmaals doet.
4.5
De GI stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter juist heeft beslist en voert daartoe het volgende aan. Gedurende de periode van de ondertoezichtstelling heeft de GI meerdere zorgmeldingen over de opvoedsituatie bij de moeder ontvangen. De GI maakt zich ernstig zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van [kind A] in de thuissituatie bij de moeder. De moeder is na de zorgmeldingen in de gelegenheid gesteld om aan de aangeboden hulpverlening mee te werken, maar het is haar telkens niet gelukt om van de hulpverlening te profiteren en aan te sluiten bij de behoeften van [kind A] . Moeder is onvoldoende gemotiveerd om een constructief hulpverleningstraject te volgen. Uithuisplaatsing van [kind A] is het enige toereikende middel om te veiligheid van [kind A] te waarborgen. Ter zitting in hoger beroep heeft de GI hieraan toegevoegd dat het niet goed met [kind A] gaat; zij heeft hoofdpijn, is moe en haar hoofd zit vol. De uitlatingen van [kind A] over het huiselijk geweld komen voort uit het opvoedklimaat bij de moeder en uit het loyaliteitsconflict waarin zij is komen te verkeren door de continue spanningen en strijd tussen de ouders. Ondanks de ingezette hulpverlening is er in de thuissituatie bij de moeder nog steeds geen rust en stabiliteit. De moeder heeft geen inzicht in wat de kinderen nodig hebben en zij bagatelliseert de zorgen. De meermaals ingezette ambulante spoedhulp heeft tot nu toe voor onvoldoende verandering gezorgd. Na afronding van de hulpverlening zijn er telkens binnen enkele weken nieuwe meldingen bij de GI binnengekomen. De GI heeft dit patroon nu willen doorbreken door [kind A] bij haar vader te plaatsen en hulpverlening in te zetten. De hulpverlening kan niet vanuit de thuissituatie van de moeder worden aangeboden, omdat het niet in het belang van [kind A] is om haar bij de moeder terug te plaatsen, zolang niet duidelijk is of de door haar gedane uitlatingen waar zijn. [kind A] was blij om haar moeder tijdens het contactmoment te zien, maar zij wil alleen weer bij haar moeder gaan wonen als de mishandelingen en de ruzies stoppen. De GI heeft ambulante spoedhulp van Stichting Timon (hierna: Timon) in het gezin van de vader ingezet. Timon zal binnen twee weken na de zitting een advies uitbrengen over de vraag of het al dan niet in het belang van [kind A] is om bij de moeder te worden teruggeplaatst.
4.6
Volgens de vader lijkt het erop dat de moeder wederom de nadruk legt op de strijd tussen de ouders. De hulpverlening moet worden afgerond, voordat [kind A] eventueel naar de moeder kan terugkeren. De hulpverlening kan samen met de GI het beste beoordelen waar [kind A] het meeste baat bij heeft. Wanneer aan alle veiligheidsvoorwaarden is voldaan en de deskundigen van mening zijn dat [kind A] op een veilige manier naar de moeder kan terugkeren, kan de vader zich daarin vinden.
4.7
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd het verzoek tot schorsing af te wijzen. De kinderrechter heeft [kind A] op goede gronden uit huis geplaatst. [kind A] heeft tegenover de vader verklaard dat zij werd geslagen en zij heeft deze verklaring tegenover anderen herhaald. Hoewel [kind A] graag naar de moeder terug wil, voelt zij zich bij de moeder thuis niet veilig. De opvoedsituatie bij de moeder moet eerst verbeterd worden. Het is in het belang van [kind A] om hulpverlening van het Kinder- & Jeugdtraumacentrum (KJTC) dan wel een kindertherapeut te krijgen. Op 15 oktober 2021 loopt de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] af. Het is niet in het belang van [kind A] om haar bij de moeder terug te plaatsen in afwachting van de resultaten van het door Timon te verrichten onderzoek. Terugplaatsing bij de moeder zou voor onduidelijkheid bij [kind A] zorgen.
4.8
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De ouders zijn in begin 2017 gescheiden. Er is al langere tijd sprake van een problematische verstandhouding tussen hen. Sinds het uiteengaan van de ouders heeft [kind A] (samen met [kind B] ) bij de moeder verbleven. Vanwege de verstoorde communicatie tussen de ouders en de weerslag hiervan op [kind A] en [kind B] , zijn de kinderen op 27 november 2018 onder toezicht gesteld van de GI. Het traject ‘Ouderschap Blijft’ is opgestart ter verbetering van de communicatie tussen de ouders, maar dit is voortijdig beëindigd. Er bestaan nog altijd zorgen over een loyaliteitsconflict waarin [kind A] zich (mogelijk) bevindt. De GI en Parlan hebben bij [kind A] signalen van ouderonthechting geconstateerd. De GI heeft meerdere zorgmeldingen ontvangen over de opvoedsituatie van de kinderen bij de moeder betreffende verbale en fysieke mishandeling van de kinderen door de moeder. Gemeld is dat de moeder tegen de kinderen schreeuwt, dat zij hen afwijst en dat zij aan de haren van één van de kinderen heeft getrokken. Op 10 april 2020 heeft een geweldsincident plaatsgevonden in de woning van de moeder waar haar partner bij betrokken was en waarvan [kind B] , [kind A] en [kind C] getuige zijn geweest. De moeder heeft vervolgens enige tijd in een safe house verbleven. Naar aanleiding van de zorgmeldingen is meerdere malen ambulante spoedhulp van Parlan ingezet. Op 18 augustus 2021, toen [kind A] bijna tweeënhalve week in de zomervakantie bij de vader had verbleven, heeft de vader aan de GI te kennen gegeven dat [kind A] in zichzelf gekeerd was en teruggetrokken gedrag vertoonde. [kind A] heeft haar vader vervolgens verteld dat de moeder haar regelmatig slaat, niet dagelijks of wekelijks, maar wel structureel, vooral op haar handen en armen, ten gevolge waarvan ze ook wel eens blauwe plekken heeft. Ook zet volgens [kind A] de moeder haar soms op straat en heeft zij [kind A] wel eens hard tegen de muur aangezet. [kind A] heeft ditzelfde ook tegenover de gezinsmanager verklaard en is vervolgens bij deze verklaring gebleven. De GI heeft de kinderrechter vervolgens verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] bij de vader te verlenen, welk verzoek bij de bestreden beschikking is toegewezen en op grond waarvan [kind A] nu bij de vader verblijft. Op 6 september 2021 is [kind A] door middel van een gastplaatsing op een basisschool in [plaats] gestart. De GI heeft ambulante spoedhulp en intensieve ambulante gezinsbehandeling in het gezin van de moeder ingezet. Parlan gaat een regiebehandelaar aanstellen, zodat er voortaan één aanspreekpunt is voor de aan de ouders en de kinderen te verlenen hulp. De GI heeft ambulante spoedhulp van Timon in het gezin van de vader ingezet om zicht te krijgen op het lichamelijke en geestelijke welzijn van [kind A] in de woonsituatie bij de vader en op zijn draaglast, draagkracht en opvoedvaardigheden. Gebleken is dat het momenteel beter met [kind A] gaat en dat zij het naar haar zin heeft op de school in [plaats] . [kind A] heeft volgens de GI aangegeven dat zij alleen terug wil naar haar moeder als het slaan en de ruzies stoppen.
4.9
Het belang van de moeder bij schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring is duidelijk, nu haar rol in de opvoeding en verzorging van [kind A] door de uithuisplaatsing ingrijpend is gewijzigd. Het hof volgt de moeder echter niet in haar stelling dat het belang van [kind A] en haarzelf om de uitvoering van de uithuisplaatsing te schorsen zwaarder weegt dan het belang om de uithuisplaatsing ten uitvoer te kunnen leggen. Alhoewel het doel van de GI (in beginsel) is dat [kind A] weer bij de moeder gaat wonen, is op dit moment (nog) niet duidelijk of de verklaring van [kind A] over het huiselijk geweld op waarheid berust en welke omstandigheden haar tot deze verklaringen hebben gebracht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [kind A] haar verklaringen niet alleen tegenover haar vader heeft gedaan, maar dat zij deze ook heeft herhaald tegen de gezinsmanagers. Als blijkt dat er daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld, zal moeten worden onderzocht op welke wijze dit in de toekomst kan worden voorkomen en hoe een veilige thuissituatie voor [kind A] kan worden gecreëerd. Maar ook als blijkt dat [kind A] in strijd met de waarheid heeft verklaard, is dit zorgelijk en zal moeten worden onderzocht waarom [kind A] zo heeft verklaard en of, en zo ja welke, hulpverlening voor [kind A] in de thuissituatie bij moeder en de ouders moet worden ingezet. Het hof onderschrijft het advies van de raad dat het in het belang van [kind A] is om (ook) het Kinder- & Jeugdtraumacentrum (KJTC) in te schakelen, zodat kan worden onderzocht of de uitlatingen van [kind A] kloppen en om beter zicht te krijgen op de reden waarom [kind A] deze uitlatingen heeft gedaan. De resultaten van het door Timon te verrichten onderzoek, de onder leiding van de regiebehandelaar in te zetten hulpverlening en eventuele overige benodigde onderzoeken zijn evenmin al beschikbaar. Het hof neemt tot slot in aanmerking dat [kind A] het naar omstandigheden goed bij de vader doet, zij daar inmiddels naar school gaat en er geen directe zorgen zijn over de opvoedsituatie bij hem. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van [kind A] is om, in afwachting van de beslissing in de hoofdzaak, bij haar vader te verblijven.
4.1
Het voorgaande leidt ertoe dat het schorsingsverzoek van de moeder zal worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het schorsingsverzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J Kloosterhuis, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 12 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.