ECLI:NL:GHAMS:2021:3014

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.222/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling gemeenschap van goederen en draagplicht schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak betreft het een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake de verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, waren in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben een dochter. Hun huwelijk is op 1 april 2020 ontbonden. De man heeft in januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2020, waarin de verdeling van de gemeenschap werd vastgesteld. De vrouw heeft in maart 2021 incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, bijgestaan door hun advocaten.

De rechtbank had in de bestreden beschikking onder andere bepaald dat de vrouw de op haar naam staande bankrekeningen kreeg, met de verplichting om de helft van het saldo aan de man te vergoeden. De man en de vrouw zijn ieder voor de helft draagplichtig voor verschillende schulden, waaronder een schuld aan DUO en andere persoonlijke schulden. In hoger beroep heeft de man verzocht om de verdeling opnieuw vast te stellen, terwijl de vrouw de bestreden beschikking wilde vernietigen voor wat betreft de draagplicht van de man voor bepaalde schulden.

Het hof heeft geoordeeld dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het flexibel krediet en de schuld aan Cleerdin en Hamer. De vrouw is veroordeeld om een bedrag van € 2.053,- aan de man te betalen ter zake van de huurtoeslag en € 560,48 voor de ziektekostenverzekering en internetkosten. De bestreden beschikking is gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.288.222/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/680907 / FA RK 20-1234 (HE/SV)
Beschikking van de meervoudige familiekamer van 12 oktober 2021 (bij vervroeging) in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
wettelijk vertegenwoordigd door de bewindvoerder [de bewindvoerder] , h.o.d.n. AmstelVisie Financiële Zorg & Bewind te Uithoorn,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 12 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 28 oktober 2020.
2.2
De vrouw heeft op 10 maart 2021 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3
De man heeft op 2 april 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, op 21 januari 2021 overgelegde door de vrouw;
- kopieën van bankafschriften van de bankrekening van de man, (naar het hof begrijpt) overgelegd door de man;
- een brief van 23 maart 2021 van de zijde van de vrouw met bijlagen (producties 1-6), ingekomen op 24 maart 2021;
- een journaalbericht van 23 augustus 2021 van de zijde van de man, met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 23 augustus 2021 van de zijde van de vrouw, met bijlage, ingekomen op 24 augustus 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2021 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun respectieve advocaten voornoemd. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Bialkowski aan de hand van een pleitnota die aan het hof is overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd te [plaats] . Hun huwelijk is op 1 april 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 maart 2020 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [dochter] [in] 2015 te Amsterdam (hierna te noemen: [de minderjarige] ). De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Saoedi-Arabische en de Nederlandse nationaliteit.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2019 is in het kader van voorlopige voorzieningen onder meer bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning te [plaats] . De man heeft de echtelijke woning per 12 juli 2019 verlaten.
3.3
Bij de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2020 is vervolgens bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de echtelijke woning met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Op 25 juni 2020 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld wegens problematische schulden.

4. De omvang van het geschil in hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is - voor zover thans van belang - de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld, waarbij aan de vrouw is toegedeeld de op haar naam staande bankrekening(en), onder de verplichting de helft van het saldo per 3 mei 2019 aan de man te vergoeden, en aan de man is toegedeeld de op zijn naam staande bankrekening(en), onder de verplichting de helft van het saldo per 3 mei 2019 aan de vrouw te vergoeden. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat (i) ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de moeder van de man van € 30.000,-, de schuld aan DUO van € 26.535,75, de huurschuld van € 1.527,18 en de schuld aan [X] van € 1.501,25, (ii) dat de man in verband met de door de vrouw afgeloste gemeenschappelijke schulden aan FedEx, de parkeerbelasting en de Motorrijtuigenbelasting nog € 266,07 aan de vrouw moet voldoen en (iii) dat de man een bedrag van € 447,95 aan de vrouw moet voldoen in verband met een door de vrouw voor de man betaalde verkeersboete. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de inboedel als reeds verdeeld kan worden beschouwd en het verzoek van de vrouw met betrekking tot de lening van haar moeder afgewezen.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de verdeling van de gemeenschap op de peildatum opnieuw wordt vastgesteld, met inachtneming van de bedragen die de rechter in eerste aanleg buiten beschouwing heeft gelaten en onder de punten 1 tot en met 3 van het beroepschrift worden genoemd.
4.3
De vrouw verzoekt, zo begrijpt het hof, het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking onder 3.2 te vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, (naar het hof begrijpt) te bepalen dat:
a. de vrouw ten aanzien van de schuld van de man aan zijn moeder van € 30.000,- en de huurschuld van € 1.527,18 niet draagplichtig is;
b. beide partijen draagplichtig zijn voor de schuld van € 12.276,61 aan de moeder van de vrouw;
c. de vrouw aan de man € 25,- moet betalen en de man aan de vrouw € 500,- ter zake van de saldi van de rekeningen.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door haar verzochte integraal af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
In principaal hoger beroep komt de man met drie grieven op tegen de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust. In incidenteel hoger beroep komt de vrouw eveneens met drie grieven tegen de beslissing op. De grieven zullen hierna worden besproken.
Schulden en te ontvangen gelden (grief 1 van de man en grieven 1 en 2 van de vrouw)
5.2
Nu tussen partijen niet anders is bepaald, hebben partijen ieder een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Omdat de huwelijksgemeenschap van partijen per 3 mei 2019 is ontbonden, is artikel 1:100 lid 2 (nieuw) BW van toepassing waarin is bepaald dat voor zover de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, deze door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel worden gedragen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
DUO
5.3.1
Met zijn eerste grief betoogt de man in de eerste plaats dat de schuld aan DUO lager is dan de rechtbank heeft vastgesteld. Volgens de man heeft de vrouw geen rekening gehouden met de peildatum en is zij van de volledige, ook nadien opgebouwde schuld uitgegaan. Daarnaast staat volgens de man niet vast dat de vrouw de prestatiebeurs zal moeten terugbetalen, zodat daar geen rekening mee moet worden gehouden. De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.3.2
Blijkens de door de vrouw overgelegde stukken bestaat de schuld aan DUO uit een studieschuld ter zake van een lening en een schuld ter zake van de prestatiebeurs. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw recht heeft op volledige kwijtschelding van de schuld ter zake van de prestatiebeurs indien zij haar vierjarige opleiding International Law aan de Hoge School in Den Daag binnen tien jaar na aanvang afrondt. De vrouw is in 2016 begonnen met haar opleiding. Zij studeert in deeltijd en bevindt zich thans in het derde á vierde studiejaar. Dit betekent dat de vrouw op dit moment nog minder dan één jaar studie voor de boeg heeft en dat zij daarvoor nog vijf jaar de gelegenheid heeft om voor de kwijtschelding in aanmerking te komen. Niet valt in te zien dat de vrouw haar studie niet binnen deze termijn zal kunnen afronden. Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat het studeren haar vanwege haar persoonlijke omstandigheden en persoonlijke problematiek lastig valt en dat zij de gevolgen voor haar studie vreest van een door haar op termijn te volgen therapie voor trauma’s uit het verleden, maar dit betoog heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Niet aannemelijk is daarom dat de persoonlijke omstandigheden van de vrouw zodanig zijn dat deze concreet aan het tijdig afronden van de studie in de weg staan. Nu aangenomen moet worden dat de vrouw haar studie tijdig zal kunnen voltooien en dat zij dan recht heeft op kwijtschelding van de schuld ter zake van de prestatiebeurs, bestaat geen aanleiding te bepalen dat de man voor dit deel van de studieschuld van de vrouw voor de helft draagplichtig is.
Wel is de man voor de helft draagplichtig voor de studieschuld ter zake van de lening. De hoogte van deze schuld per peildatum kan echter niet worden vastgesteld. De vrouw heeft niet weersproken dat het door haar overgelegde stuk (waarop staat vermeld dat de studieschuld ter zake van de lening € 7.890,10 bedraagt en de studieschuld ter zake van de prestatiebeurs € 18.645,65) niet de stand per peildatum weergeeft, maar een hogere schuld omdat zij ook na de peildatum nog gelden heeft ontvangen. Ook overigens zijn geen concrete feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de omvang van de studieschuld ter zake van de lening per peildatum kan worden bepaald. In hoeverre de onderlinge draagplicht reikt voor deze schuld is dan ook niet vast te stellen.
Gelet op het voorgaande zal de bestreden beschikking worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld aan DUO van € 26.535,75. Het in dit verband gedane verzoek van de vrouw zal, gelet op hetgeen zij in haar grief heeft aangevoerd, (alsnog) worden afgewezen.
Flexibel krediet ABN AMRO
5.4
De man heeft in zijn eerste grief verder betoogd dat op de peildatum sprake was van een krediet van € 3.800,- waarmee in de bestreden beschikking geen rekening is gehouden. Volgens de man is ook de vrouw voor deze schuld draagplichtig. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep haar verweer op dit punt ingetrokken en erkend voor de helft draagplichtig te zijn voor dit krediet ten bedrage van € 3.800,-. Gelet hierop zal dienovereenkomstig worden beslist.
Cleerdin en Hamer en Vos en Partners
5.5.1
Volgens de man zijn ook de schulden aan Cleerdin en Hamer van € 1.158,- en aan Vos en Partners van € 2.700,- ten onrechte door de rechtbank niet meegenomen in de bestreden beschiking. De schulden bestonden reeds voor de peildatum, zodat de vrouw de helft van deze schulden aan hem moet betalen, aldus de man.
De vrouw heeft dit bestreden. Met betrekking tot de schuld aan Cleerdin en Hamer heeft de vrouw primair aangevoerd dat dit ziet op advocaatkosten van de man in het kader van een strafzaak en daarom verknocht is en niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Subsidiair voert de vrouw aan dat de man ervoor heeft gekozen geen gebruik te maken van gefinancierde bijstand, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Met betrekking tot de schuld aan Vos en Partners heeft de vrouw aangevoerd dat dit de advocaatkosten van de man in het kader van de echtscheidingsprocedure zijn, dat de man er ook hier voor heeft gekozen niet van gefinancierde rechtsbijstand gebruik te maken en dat om die redenen deze kosten voor zijn rekening dienen te komen.
5.5.2
Voor wat betreft de schuld aan Cleerdin en Hamer geldt dat deze schuld blijkens de overgelegde stukken tijdens het huwelijk is ontstaan en daarom, ook als deze betrekking heeft op advocaatkosten in het kader van een strafzaak tegen de man (zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft weersproken), een huwelijkse schuld betreft waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Van een verknochte schuld is geen sprake, reeds omdat voor een dergelijk oordeel onvoldoende is gesteld. Dat de kosten verband houden met een strafzaak tegen de man zoals de vrouw stelt, heeft de vrouw in het licht van de betwisting daarvan door de man, die heeft aangegeven dat het om nota’s uit 2016 en 2017 ging betreffende zijn eenmanszaak, onvoldoende onderbouwd. Het enkele gegeven dat de betrokken advocaat gespecialiseerd is in strafrecht is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. De omstandigheid voorts dat de man (al dan niet terecht) geen gebruik van gefinancierde rechtsbijstand heeft gemaakt, is niet een zodanige omstandigheid die meebrengt dat deze schuld zodanig aan de man is verknocht dat deze buiten de gemeenschap van goederen valt of dat hiervoor een afwijkende draagplicht zou moeten worden vastgesteld. Ook overigens zijn zodanige feiten of omstandigheden niet gesteld of gebleken. Nu niet is gebleken dat de man de kosten reeds heeft voldaan, zal het hof niet toewijzen het verzoek van de man dat de vrouw de helft van de kosten aan hem moet vergoeden, maar bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn.
5.5.3
Voor wat betreft de schuld aan Vos en Partners is tussen partijen niet langer in geschil dat deze betrekking heeft op de advocaatkosten die door de man in het kader van de echtscheidingsprocedure zijn gemaakt. Ten aanzien van deze kosten brengen de eisen van de redelijkheid en billijkheid mee dat af wordt geweken van de draagplichtig bij helfte. De echtscheidingsprocedure brengt zowel voor de man als voor de vrouw kosten mee. Daarnaast is het algemeen gebruikelijk dat de proceskosten in familiezaken worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Gelet op deze omstandigheden gaat het niet aan om de andere echtgenoot dan toch voor de helft bij te laten dragen in de schuld ter zake van de advocaatkosten die in het kader van de echtscheidingsprocedure zijn gemaakt. Deze schuld dient daarom geheel door de man te worden gedragen. Omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
Huurtoeslag 2018
5.6.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw na de peildatum een bedrag van € 4.106,- ter zake van de huurtoeslag over 2018 van de belastingdienst heeft ontvangen. De huurtoeslag heeft betrekking op de huwelijkse periode, zodat van een nagekomen bate sprake is. Partijen hebben ieder recht op de helft van dit bedrag. De door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat zij dit bedrag heeft aangewend ter aanvulling op de minimale bijdrage van de man in de kosten van de opvoeding en verzorging van de dochter van partijen, is (gelet op de vermogenspositie van beide partijen) onvoldoende om op grond van de redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel te komen. De vrouw zal worden veroordeeld de helft van dit bedrag, zijnde € 2.053,-, aan de man te betalen.
Parkeerboete
5.7
Uit hetgeen de man heeft gesteld en ter zitting heeft verklaard, volgt dat de man op 4 juni 2019 een parkeerboete opgelegd heeft gekregen en dat hij ook sinds dat moment ervan op de hoogte was dat hij deze boete opgelegd heeft gekregen. Tevens heeft de man niet weersproken dat de vrouw hem meermalen heeft gevraagd de boete te betalen. Gelet hierop kan de stelling van de man dat de vrouw de post met betrekking tot deze boete voor hem heeft achtergehouden, hem niet baten en gaat het niet aan de verhoging wegens het niet betalen voor rekening van de vrouw te laten komen zoals de man wil. Nu de vrouw het bedrag van € 447,95 heeft voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man dit bedrag aan haar dient te betalen.
FedEx
5.8
Op de peildatum bestond een schuld aan FedEx van € 162,04 die de vrouw op 24 juli 2019 heeft betaald. De rechtbank heeft bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld, zodat de man de helft van voornoemd bedrag aan de vrouw moet betalen. De man grieft tegen dit oordeel en voert aan dat de schuld betrekking heeft op de invoerrechten voor de hair extensions van de vrouw en dat het daarom een verknochte schuld betreft. Dit betoog faalt. Kosten voor de persoonlijke verzorging zijn aan te merken als kosten van de huishouding, zodat de schuld een huwelijkse schuld betreft en door partijen ieder voor de helft dient te worden gedragen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die ertoe leiden dat deze kosten van zo uitzonderlijke aard zijn dat zij niet als kosten van de huishouding zijn aan te merken en in dit geval tot een ander oordeel moeten leiden. Dat de man de kosten niet kan betalen, is daarvoor onvoldoende.
Zilveren Kruis/energie/internet/gemeentelijke belastingen/PWN
5.9.1
De man stelt voorts dat hij na de peildatum ten behoeve van het gezin nog een bedrag van in totaal € 1.516,95 aan Zilveren Kruis heeft betaald en dat de vrouw de helft van dit bedrag aan hem moet betalen. Voorts stelt hij na de peildatum voor de vrouw € 232,- voor de energierekening, € 351,46 voor het internet, € 54,62 voor de gemeentebelastingen en € 119,63 aan PWN te hebben betaald en dat de vrouw ook deze kosten aan hem moet terugbetalen, omdat de vrouw in de woning is achtergebleven op grond van de voorlopige voorzieningen.
De vrouw erkent dat de man betalingen heeft gedaan en voert aan dat al deze kosten zien op de periode na de peildatum en de periode dat de man nog met de vrouw en hun dochter in de woning woonde (tot 12 juli 2019). De man heeft al die tijd nog gebruik gemaakt en genoten van deze diensten. Omdat partijen samenleefden, hebben zij beiden naar draagkracht moeten bijdragen in de kosten van de huishouding. Daaronder vallen ook deze kosten, zodat deze voor rekening van de man dienen te blijven, aldus de vrouw.
5.9.2
Het hof begrijpt dat de vrouw aanvoert dat voormelde kosten ook na ontbinding van de gemeenschap moeten worden gezien als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW, dat partijen deze kosten om die reden moeten dragen naar rato van hun inkomen en dus dat de man deze kosten voor zijn rekening dient te nemen. De man heeft niet weersproken dat de ziektekosten en de kosten ter zake van energie, internet, gemeentelijke belastingen en PWN op zichzelf beschouwd - naar hun aard - gekwalificeerd kunnen worden als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW.
Artikel 1:84 BW is opgenomen in de titel die de rechten en verplichtingen van echtgenoten betreft en is daarom in beginsel van toepassing zolang het huwelijk voortduurt. De indiening van een echtscheidingsverzoek en de daaruit voortvloeiende ontbinding van de gemeenschap staat niet in de weg aan (mogelijke) toepasselijkheid van het artikel. Bij de toepasselijkheid van dit artikel speelt de redelijkheid en billijkheid een rol. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval.
In dit geval hebben partijen na ontbinding van de huwelijksgemeenschap nog iets meer dan twee maanden samen met hun dochter in de echtelijke woning gewoond. De door de man betaalde kosten voor energie, het internet, de gemeentelijke belastingen, PWN en aan Zilveren Kruis zien gedeeltelijk op deze periode. De betaling aan Zilveren Kruis heeft blijkens de stellingen van partijen betrekking op de ziektekosten van beide partijen. Partijen hadden een gering inkomen, dat aan het einde van de maand op was en - naar het hof begrijpt - geen of nauwelijks vermogen. De man leende geld van zijn moeder op het moment dat dat nodig was. Partijen hadden gedurende hun huwelijk een verdeling gemaakt wie welke kosten voldeed en na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft de vrouw, zo heeft zij onweersproken aangevoerd, als vanouds de door haar te betalen rekeningen betaald en heeft de man nog kosten, die hij als vanouds betaalde, voldaan. Gelet op deze feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de kosten die zien op de periode voordat de man de echtelijke woning heeft verlaten (op 12 juli 2019) tussen partijen af te wikkelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:84 BW nu niet gesteld of gebleken is dat de verdeling van de kosten die partijen hadden gemaakt hiervan afweek.
Partijen dienen bij toepassing van artikel 1:84 BW - nu een gemeenschappelijk inkomen na ontbinding van de gemeenschap niet meer aan de orde is - in beginsel genoemde kosten te gedragen naar rato van ieders eigen inkomen, en als hun inkomens niet voldoende zijn naar rato van het gemene vermogen voor zover aanwezig en, voor zover dit niet aanwezig of ook ontoereikend is ten laste van het eigen vermogen naar evenredigheid daarvan. Van de man, die betaling wil van de vrouw, had in het licht van het vorenstaande mogen worden verwacht dat hij tegenover het verweer van de vrouw had toegelicht met welke middelen hij de door hem gestelde lasten heeft voldaan, vanuit zijn inkomen, (privé)vermogen of voor of na de peildatum geleend geld, zodat inzichtelijk werd of hij meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan zijn aandeel daarin. Dit heeft hij nagelaten. Het gevolg hiervan is dat de man onvoldoende heeft gesteld voor toewijzing van zijn verzoek.
5.9.3
Met betrekking tot de ziektekosten (Zilveren Kruis) geldt als volgt. Nu de vrouw het door de man gestelde, betaalde bedrag niet heeft weersproken en evenmin (voldoende) heeft betwist dat deze kosten op partijen gezamenlijk betrekking hebben, gaat het hof ervan uit dat het bedrag van € 1.516,95 door de man mede ten behoeve van de vrouw is betaald. De vrouw dient daarom de helft van dit bedrag aan de man te betalen, maar dan verminderd met de kosten die zien op de periode tot 12 juli 2019 gelet op rechtsoverweging 5.9.2. Uit de overgelegde stukken maakt het hof op dat de ziektekostenverzekering voor de man in 2020 € 162,29 per maand bedroeg, zodat het hof, bij gebreke aan concretere gegevens, deze kosten in de periode van 3 mei 2019 tot 12 juli 2019 voor partijen gezamenlijk op € 750,- begroot. Dit deel van de kosten dient voor rekening van de man te blijven. Van het resterende bedrag (€ 1.516,95 – € 750,- = € 766,95) dient de vrouw de helft, zijnde € 383,50, aan de man te voldoen.
Voor wat betreft de energiekosten blijkt uit de door de man overgelegde stukken dat hij de rekeningen voor de maanden mei en juni 2019 van in totaal € 232,- heeft voldaan. Deze kosten dienen derhalve, zoals hiervoor is overwogen, voor zijn rekening te blijven.
De kosten voor internet zijn blijkens de door de man overgelegde stukken door hem voor de maanden mei(€ 85,99), juni, augustus en september 2019 (steeds € 88,49 per maand) voldaan. Dit betekent dat de vrouw het voor haar betaalde bedrag over de maanden augustus en september van in totaal € 176,98 aan de man moet betalen.
Voorts heeft de man ter zake van de gemeenschappelijke belastingen een factuur overgelegd waaruit blijkt dat over 2019 een bedrag van € 245,80 in negen gelijke termijnen moet worden betaald. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat het verschuldigde termijnbedrag van € 27,31 in de maanden mei en juni 2019 door de man is betaald. Dit bedrag van in totaal € 54,62 dient derhalve voor rekening van de man te blijven.
Het door de man aan PWN betaalde bedrag tot slot bedraagt volgens de man € 119,63. Uit de door de man ter onderbouwing van zijn vorderingen overgelegde stukken volgt echter dat hij voor de periode juni - augustus 2019 een bedrag van € 79,- heeft betaald en dat hij op 27 augustus 2019 ter zake van een eindfactuur een bedrag van € 40,63 van PWN gecrediteerd heeft gekregen. Gelet hierop, kan niet worden gezegd dat de man over de periode na 12 juli 2019 nog gelden voor de vrouw heeft betaald.
Al het voorgaande brengt mee dat de vrouw ter zake van voormelde kosten een bedrag van (€ 383,50 + € 176,98 =) € 560,48 aan de man moet betalen.
Huurachterstand
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen het eens geworden dat de door de man betaalde huur over de maanden maart, april en mei 2019 voor rekening van de man zullen blijven en de door de vrouw over de maanden juni en juli 2019 betaalde huur voor rekening van de vrouw. Dit betekent dat het bestreden vonnis op dit punt zal worden vernietigd en dat de overige door partijen in dit verband betrokken stellingen geen bespreking meer behoeven.
Lening moeder vrouw
5.11.1
De vrouw betoogt (met haar eerste grief) dat de rechtbank ten onrechte de lening van de vrouw bij haar moeder niet heeft meegenomen als een huwelijkse schuld waarvoor de man voor de helft draagplichtig is. Volgens de vrouw heeft zij van haar moeder ten titel van lening in verschillende tranches een bedrag van in totaal € 12.276,61 ontvangen. Ter onderbouwing van haar stelling dat van een lening sprake is, heeft de vrouw twee in de Arabische taal opgestelde stukken overgelegd en een tweetal vertalingen daarvan, waaruit blijkt dat het een verklaring van de moeder van de vrouw betreft en een schuldbekentenis van de vrouw. De moeder verklaart dat zij bankoverschrijvingen aan haar dochter heeft gedaan en dat dit leningen betreffen en in de schuldbekentenis verklaart de vrouw de lening vanaf januari 2022 in termijnen terug te betalen.
De man heeft bestreden dat het een lening betreft en onder verwijzing naar de bij de betaling vermeldde omschrijving ‘only for my daughter’ aangevoerd dat sprake is van een gift.
5.11.2
De stelling van de vrouw dat het een lening betreft, faalt vanwege het navolgende. De vrouw heeft haar stelling onderbouwd met een verklaring van haar moeder en een schuldbekentenis van zichzelf. De man heeft onweersproken erop gewezen dat de vrouw al in 2019 heeft aangegeven over een verklaring van haar moeder te beschikken die slechts nog hoefde te worden vertaald. De door de vrouw in hoger beroep overgelegde verklaring van haar moeder is op 1 februari 2021 gedateerd en niet onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat deze daadwerkelijk van de moeder afkomstig is. Voorts geldt dat deze verklaring eerst achteraf, na het verstrekken van de gelden, is opgesteld en dat de omschrijving door de moeder van de vrouw bij de overboekingen, zoals de man terecht heeft aangevoerd, niet op een lening duidt, maar veeleer op een gift. Gelet op al deze feiten en omstandigheden is deze verklaring onvoldoende om de stelling dat van een lening sprake is, te ondersteunen. Ditzelfde geldt voor de schuldbekentenis van de vrouw, nu deze niet is gedateerd en door de vrouw zelf is opgesteld en enkel door haar is ondertekend. Omdat de stelling van de vrouw dat van een lening sprake is overigens niet is onderbouwd, kan deze - in het licht van de betwisting daarvan door de man - niet slagen. De vrouw heeft geen bewijsaanbod gedaan, zodat bewijslevering niet aan de orde is.
Lening moeder man
5.12.1
Met haar tweede grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de lening van de man bij zijn moeder heeft meegenomen als een huwelijkse schuld waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. De vrouw betwist de gestelde lening en voert daartoe aan dat de verklaring later is opgesteld, dat de moeder van de man slechts een klein inkomen heeft en de gelden niet kan missen, dat de man niet zijn eigen bankafschriften heeft overgelegd en met de bankafschriften heeft geknoeid door daar later het woord ‘lening’ erbij of overheen te typen.
De man heeft verweer gevoerd. Volgens de man wist de vrouw dat zonder de gelden van zijn moeder de huur en boodschappen niet konden worden betaald en heeft zijn moeder het geld van haar pensioengelden aan de man geleend. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het een lening betreft, heeft de man een schriftelijke leenovereenkomst overgelegd, alsmede een tweetal verklaringen van zijn moeder en de afschrijvingen van zijn moeder en zichzelf. De man betwist voorts dat hij met de bankafschriften heeft geknoeid.
5.12.2
Blijkens de door de man overgelegde bankafschriften van zijn eigen rekening en van die van zijn moeder, zijn van de rekening van zijn moeder maandelijks wisselende bedragen naar zijn rekening overgemaakt met steeds als omschrijving “lening”. In zoverre is dan ook niet van belang dat de verklaringen van de moeder over de leningen achteraf zijn opgesteld. Voor het oordeel dat deze omschrijving is gefalsificeerd zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft weersproken, is geen enkel aanknopingspunt gebleken. Voorts blijkt uit de door de man overgelegde verklaring van zijn moeder van 15 maart 2021 dat zijn moeder de gelden heeft kunnen voorschieten uit de door de verkoop van de kwekerij van (zo begrijpt het hof:) de ouders van de man gespaarde pensioengelden. Deze verklaring vindt steun in een eveneens door de man overgelegd rekeningafschrift van een vermogensspaarrekening van zijn ouders waaruit het vermogen van zijn ouders blijkt. Hieruit volgt dat de ouders van de man over een zodanig vermogen beschikken, dat het verweer van de vrouw dat de moeder de geleende gelden niet zou kunnen missen, feitelijke grondslag mist.
De grief van de vrouw faalt.
Tussenconclusie
5.13
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan DUO en de huurachterstand en wordt bekrachtigd voor zover deze ziet op de lening van de moeder van de man, de lening van de moeder van de vrouw, de schuld aan FedEx en de door de vrouw voor de man betaalde parkeerboete. Het hof zal voorts bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het flexibel krediet en de schuld aan Cleerdin en Hamer, alsmede dat de vrouw ter zake van de ontvangen huurtoeslag een bedrag van € 2.053,- aan de man moet betalen en ter zake van de ziektekostenverzekering en de kosten van internet een bedrag van in totaal € 560,48.
De bankrekeningen (grief 2 van de man, grief 3 van de vrouw)
5.14.1
De man heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vrouw meer rekeningen heeft die zij niet heeft laten zien. Volgens de man heeft de vrouw nog een rekening waarvan de tenaamstelling [de vrouw] is, hetgeen zou blijken uit een door de vrouw gedane betaling aan GGN. De vrouw is gehouden openheid van zaken te geven en de op deze rekening staande gelden komen wegens verzwijging aan hem toe, zo stelt de man.
De vrouw heeft bestreden dat zij over meer rekeningen beschikt.
5.14.2
Zoals ter zitting in hoger beroep met partijen is besproken, blijkt uit de verschillende overgelegde stukken en de door de vrouw ter zitting getoonde bankapplicatie op haar telefoon, dat de betaling aan GGN waar de man zich op baseert, heeft plaatsgevonden van de op naam van de vrouw ( [de vrouw] ) staande bankrekening eindigend op -718. Gelet hierop en nu overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw over nog een bankrekening beschikt waarover zij de man niet heeft geïnformeerd, kan de stelling van de man niet slagen. Zijn tweede grief faalt.
5.14.3
De vrouw heeft met betrekking tot de bankrekeningen betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet de saldi van de verschillende rekeningen heeft opgenomen, dat het saldo op haar bankrekening op € 50,- moet worden geschat en dat zij bij gebrek aan kennis stelt dat het saldo van de rekening van de man per peildatum € 1.000,- bedroeg, zodat de man € 500,- aan haar moet betalen. Ook in hoger beroep heeft de vrouw echter geen, en de man onvoldoende inzicht in de hoogte van de banksaldi per peildatum gegeven. Omdat de vrouw geen openheid van zaken heeft gegeven ten aanzien van de saldi van de twee op haar naam staande bankrekeningen, bestaat geen aanleiding slechts het saldo van de bankrekening van de man te schatten zoals de vrouw wil. Gelet hierop en nu de rechtbank (terecht) heeft geoordeeld dat de banksaldi per peildatum bij helfte moeten worden verdeeld, faalt de derde grief van de vrouw en is haar in dit verband gedane verzoek niet toewijsbaar.
De inboedel (grief 3 van de man)
5.15
Tot slot heeft de man betoogd dat hij de verdeling van de inboedel, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel heeft betwist, dat de vrouw alles van waarde heeft behouden en dat de man een vergoeding voor deze goederen wenst te ontvangen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard, dat hij bij zijn vertrek uit de echtelijke woning verschillende zaken heeft meegenomen en dat hij ook op een later moment nog spullen (zoals een salontafel, een bank, gordijnen en het Nespresso apparaat) heeft meegenomen. Voorts heeft de vrouw bevestigd dat de man alsnog spullen mag komen ophalen, zoals pannen en een messenset. Het hof gaat ervan uit dat de man de door hem gewenste spullen op zal halen en dat de vrouw deze - zoals toegezegd - aan hem mee zal geven. Aldus is de inboedel verdeeld. Gelet hierop en nu partijen het niet eens zijn over de waarde van de inboedel en dienaangaande geen concrete stellingen zijn betrokken, is niet vast te stellen of de verdeling van de inboedel (nadat de man de verschillende zaken heeft opgehaald) niet naar evenredigheid is. Het verzoek van de man wordt daarom afgewezen en zijn grief faalt.
De slotsom
5.16
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van de man ten dele slagen en dat de grieven van de vrouw falen. De bestreden beschikking zal gedeeltelijk worden vernietigd en opnieuw zal worden beslist als volgt.
5.17
Het hof ziet in de aard van het geschil en de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.Beslissing

Het hof:
In principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de schuld aan DUO en de huurachterstand, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor het flexibel krediet bij de ABN AMRO van € 3.800,- en de schuld aan Cleerdin en Hamer van € 1.158,-;
veroordeelt de vrouw ter zake van de door haar ontvangen huurtoeslag over 2018 € 2.053,-, aan de man te betalen;
veroordeelt de vrouw ter zake van de door de man betaalde ziektekostenverzekering en de kosten van internet € 560,48 aan de man te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het hoger beroep onderworpen voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.A.M. Tijhuis, H.A. van den Berg en C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 12 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.