ECLI:NL:GHAMS:2021:2971

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.284.496/01 en 200.284.497/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met internationale aspecten en draagkrachtberekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding en de daarbij behorende partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De partijen zijn in 2006 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hebben twee kinderen. Het huwelijk is op 26 oktober 2020 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een hogere partneralimentatie dan de door de rechtbank toegewezen € 460,50 per kind per maand en heeft een aantal verzoeken gedaan met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederen, waaronder de sloep en de OpbouwSpaarrekening. De man heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij rekening is gehouden met zijn inkomen dat deels in het Verenigd Koninkrijk en deels in Nederland belast is. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.077,- per maand, met ingang van 1 mei 2021. Daarnaast heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van ten onrechte ingehouden bedragen en de waterschapsbelasting. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw rechtdoende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.284.496/01 en 200.284.497/01
zaaknummers rechtbank: C/15/286246 / FA RK 19-1549 en
C/15/289515 / FA RK 19-3194
beschikking van de meervoudige familiekamer van 28 september 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [C] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [C] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 15 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 14 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 juli 2020.
2.2
De man heeft op 21 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 25 mei 2021 met bijlagen (producties 9 t/m 19), ingekomen op 26 mei 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 27 mei 2021 met bijlagen (producties 23 t/m 31), ingekomen op 28 mei 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd, die deels zijn voorgedragen.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2006 onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 26 oktober 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk zijn geboren [kind 1] [in] 2008 en [kind 2] [in] 2010 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) houden voor zover in deze zaak van belang het volgende in:
Gemeenschap van inboedel
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat een gemeenschap van inboedel. De echtgenoten sluiten elke andere gemeenschap van goederen uit.
Artikel 2
1. Tot de gemeenschap van inboedel behoren het huisraad en hetgeen dient tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van de echtgenoten, de vakantiewoningen daaronder begrepen.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 9
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin bestemde auto’s en vaartuigen.
Indien aan die kosten, waaronder begrepen de kosten van een geldlening die in verband met de aanschaf zijn aangegaan, door beide echtgenoten is bijgedragen, komt de eigendom daarvan aan ieder van hen voor de helft toe.
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
(…)
Pensioen
Artikel 12
Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed worden de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
(…)
Artikel 13
Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte verrekend.
Artikel 14
Indien pensioenaanspraken of aanspraken op oudedagsvoorzieningen als bedoeld in de artikelen 12 en 13 niet zijn ondergebracht bij een onafhankelijke verzekeringsmaatschappij kan een echtgenoot van de ander verlangen dat deze er aan meewerkt dat die aanspraken, voor zover deze hem bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed toekomen, aan een dergelijke verzekeringsmaatschappij worden overgedragen. Het in de vorige zin bepaalde geldt niet voor zover redelijkheid en billijkheid zich tegen die overdracht verzetten.
3.4
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [plaats B] . Op de woning rustte een hypothecaire lening bij de Rabobank. Aan deze lening was een OpbouwSpaarrekening gekoppeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is onder meer bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 460,50 per kind per maand dient te betalen.
Voorts is, voor zover thans in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw tot betaling van een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen. Daarnaast zijn afgewezen:
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij aanspraak heeft op de helft van de OpbouwSpaarrekening;
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man de helft van de waarde van de sloep ‘ [naam] ’ aan haar dient te vergoeden;
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij een vordering heeft op de man ten aanzien van de door de man in Engeland ontvangen kinderbijslag, ingehouden huishoudkosten, misgelopen toeslagen en door de vrouw voorgeschoten kosten voor reparaties;
- het verzoek van de vrouw tot afstorting van het opgebouwde pensioen bij een externe verzekeraar.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,:
I. Ten aanzien van de partneralimentatie:
- zolang de woning van partijen aan de [adres] te [plaats B] nog gemeenschappelijk eigendom is van partijen, te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie dient te voldoen van € 3.518,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, althans met ingang van zodanige datum als het hof juist acht;
- indien de woning is verkocht en geleverd aan derden te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie dient te voldoen van € 5.802,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, althans met ingang van zodanige datum als het hof juist acht;
II. voor recht te verklaren dat de behoefte van de vrouw € 6.415,- netto per maand bedraagt, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
III. te bepalen dat de sloep ‘ [naam] ’ aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 30.000,- althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, met betaling aan de vrouw van de helft van de waarde ad € 15.000,- althans de helft van de waarde, binnen veertien dagen na deze beschikking;
IV. te bepalen dat de man de helft van de waarde van de OptimaalSpaarrekening (opbouwspaarrekening) met een waarde per 3 juni 2019 van € 92.861,68 + pm tot datum verkoop en levering van de gemeenschappelijke woning aan de vrouw verschuldigd is te betalen.
V. te bepalen dat de vrouw toebedeeld krijgt een bedrag van BP 508.711,16, althans een equivalent in euro’s, althans de helft van de waarde van de aanspraken op een oudedagsvoorziening, althans de helft van de door de man opgebouwde pensioenrechten, door de man te voldoen op een door de vrouw aan te wijzen rekeningnummer binnen een maand na het wijzen van deze beschikking, althans een termijn in goede justitie te bepalen, althans een beslissing te nemen in goede justitie een en ander conform artikel 13 HV, althans te bepalen dat de man de helft van de waarde van de oudedagsvoorziening, met een waarde van BP 508.711,16 althans een equivalent in euro’s, althans de helft van de waarde van de aanspraken op een oudedagsvoorziening, aan de vrouw verschuldigd is, te betalen binnen 30 dagen na deze beschikking.
Te bepalen dat de man met betrekking tot de pensioenaanspraken binnen een maand, althans een termijn als het hof juist acht, na deze beschikking zo volledig mogelijk inzicht dient te verschaffen aan de vrouw in hetgeen aan pensioen is opgebouwd door de man, althans tijdens het huwelijk;
VI. Subsidiair: te bepalen dat het door de man opgebouwde pensioen wordt verevend conform artikel 12 HV;
Te bepalen dat de man de hiervoor beschikbare opgave van de tot de huwelijksdatum overgelegde pensioenrechten overlegt. Daarnaast dient de man aanvullende gegevens over te leggen waaruit blijkt:
1. opgebouwd ‘deferred pension’ over de huwelijkse periode met bijbehorende waarde;
2. totale ‘adults survivor’s pension’ met bijbehorende waarde;
3. de waarden van de over de huwelijkse periode opgebouwde ‘AVC’;
4. pensioenopbouw na 31 maart 2018. Uit de gegevens van de man blijkt dat hij met ingang van 31 maart 2018 “date left company” is. De man dient een opgave te geven van wat de reden hiervoor is en wat is gebeurd met de pensioenopbouw in de periode erna;
VII. althans een in goede justitie te nemen beslissing;
VIII. te bepalen dat de man de kinderbijslag ad € 3.162,96 + pm aan de vrouw dient te betalen binnen 14 dagen na deze beschikking;
IX. te bepalen dat de man als genoemd onder grief 8 € 350,42 en € 242,- aan de vrouw dient te betalen binnen 14 dagen na deze beschikking;
X. te bepalen dat de man de toeslagen ad € 3.444,- + pm aan de vrouw dient te betalen binnen 14 dagen na deze beschikking;
XI. te bepalen dat de man de kosten van de reparaties aan de echtelijke woning ad € 537,79 aan de vrouw dient te betalen binnen 14 dagen na deze beschikking;
XII. kosten rechtens.
4.3.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Partijen hebben deze vastgesteld op € 3.475,- netto per maand in 2020. Dit brengt mee dat de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht dat haar behoefte € 6.415,- netto per maand bedraagt, niet toewijsbaar is. Ook zijn partijen het eens over de ingangsdatum, te weten 26 oktober 2020 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand). Wel verschillen partijen nog van mening over de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Het hof zal in het navolgende de bedragen afronden op hele euro’s.
Aanvullende behoefte
5.2
Met ingang van 1 september 2020 heeft de vrouw haar dienstbetrekking bij [bedrijf] uitgebreid van 16 uur naar 21 uur per week. Uit de overgelegde salarisstroken blijkt dat de vrouw met een dienstverband van 21 uur per week een salaris van € 1.155,- bruto per maand (exclusief vakantietoeslag) ontvangt. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 4.202,- (bruto) per maand.
Draagkracht man
5.3
De man werkt als piloot voor [luchtvaartmaatschappij] . Zijn salaris is deels in Groot-Brittannië, deels in Nederland belast. In eerste aanleg heeft de man een schema overgelegd, waarin hij uiteen heeft gezet op welke wijze het bruto inkomen in Groot-Brittannië (“gross pay”) omgerekend dient te worden naar een netto besteedbaar inkomen in Nederland (productie 16 in eerste aanleg). Samengevat en aangevuld met de toelichting die de man ter zitting in hoger beroep heeft gegeven, houdt die berekening het volgende in. De man ontvangt een “gross pay” bestaande uit een salaris (“basic pay”) en een aantal vergoedingen. Op de “total gross pay” vindt een aantal inhoudingen plaats, waaronder in Groot-Brittannië verschuldigde inkomstenbelasting. Het aldus berekende inkomen vormt de grondslag voor de berekening van het fiscaal inkomen in Nederland. Een deel van het inkomen van de man is niet belast in Nederland. Dit is afhankelijk van zijn vluchtrooster: inkomsten verkregen voor werkzaamheden waarbij de man minder dan 48 uur buiten het luchtruim van Groot-Brittannië verblijft, zijn niet belast. Ook worden op het fiscaal inkomen de reiskosten in mindering gebracht. Het inkomen dat vervolgens resteert, vormt het inkomen waarover door de Nederlandse belastingdienst de inkomstenbelasting wordt berekend. De man is geen premie volksverzekeringen verschuldigd. In het schema heeft de man op het door hem berekende netto-inkomen vervolgens een aantal kosten in mindering gebracht om het netto besteedbaar inkomen te berekenen.
5.4
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man het schema van de man volgen. Het schema sluit aan bij de overgelegde salarisspecificaties en belastingaangiftes. De vrouw heeft weliswaar betwist dat de man in Groot-Brittannië belasting betaalt, maar uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt dat op het salaris van de man belasting wordt ingehouden (“tax paid”). Ter zitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat de man vergoedingen ontvangt, die op de salarisstrook worden omschreven als “Daily Overseas Allowance Non-Taxable”, ”Flying Pay” en “Time Away From Base N/T”. Volgens de man zijn dit vergoedingen die vergelijkbaar zijn met daggeldvergoedingen. Hier staat tegenover dat hij tijdens reizen onkosten heeft, die door de werkgever worden voorgeschoten, waarna een verrekening plaatsvindt met zijn inkomen (omschreven als “BA Host”). Voor zover de vrouw heeft betoogd dat “daggeldvergoedingen” ook inkomsten zijn waarmee moet worden rekening gehouden, is het hof van oordeel dat dit, gelet op het voorgaande, reeds het geval is. Ook de stelling van de vrouw dat de man een hoger inkomen dan door hem berekend moet ontvangen, omdat hij maandelijks € 6.200,- op de en/of rekening overboekte, maakt niet dat van het door de vrouw gestelde inkomen van ruim € 10.000,- netto per maand moet worden uitgegaan: de man heeft zijn netto-inkomen in de periode 2016-2019 op (gemiddeld) € 7.776,- per maand berekend, zodat een maandelijkse overboeking van € 6.200,- mogelijk was. Wel is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de man in zijn draagkrachtberekening ten onrechte rekening heeft gehouden met de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen. In zoverre heeft de vrouw gelijk dat het inkomen van de man hoger is dan door hem gesteld.
De vrouw heeft verder een aantal kosten die de man in eerste aanleg heeft opgevoerd betwist, omdat de man deze niet heeft onderbouwd. Uit de salarisspecificaties blijkt dat de “national insurance” wordt ingehouden op het salaris van de man in Groot-Brittannië. Alleen daarom al zal het hof met deze inhouding rekening houden. De man heeft naar het oordeel van het hof daarnaast, aan de hand van productie 16 en zijn toelichting ter zitting voldoende onderbouwd dat hij verwervingskosten heeft, zoals kosten voor overnachtingen in Groot-Brittannië, reiskosten naar Groot-Brittannië en dat hij premie betaalt voor een verzekering voor arbeidsongeschiktheid (“loss of licence”). Wat betreft de kosten voor de vakbond heeft de vrouw niet betwist dat de man lid is van een vakbond en komen de opgevoerde kosten het hof niet onredelijk voor. Met al deze kosten zal daarom rekening worden gehouden.
5.5
Als gevolg van Covid-19 is in 2020 sprake geweest van onbetaald verlof en salarisvermindering. Vanaf november 2020 heeft de man te maken met “furlough”, waarbij de Britse overheid een bijdrage levert aan het salaris wanneer er niet wordt gewerkt vanwege de “furlough”. De man heeft gesteld dat de salarisvermindering vanaf november 2020 gemiddeld 15% bedraagt en ter onderbouwing salarisspecificaties alsmede overzichten met een toelichting op de “furlough pay” overgelegd. De vrouw heeft deze vermindering niet, althans in het licht van deze onderbouwing door de man onvoldoende betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan. De man heeft nog geen aangifte inkomstenbelasting 2020 ingediend. Hij heeft berekend dat in de jaren 2016-2019 over gemiddeld 57% van het totale inkomen inkomstenbelasting wordt ingehouden. Het hof zal de man hierin volgen.
Uitgaande van het door de man berekende inkomen van € 98.930,-, is een bedrag van € 42.540,- onbelast (98.930 x 43%), zijnde € 3.545,- per maand. Op dit bedrag zal het hof de maandelijkse verwervingskosten van (in 2020) gemiddeld € 682,- in mindering brengen, zodat een netto inkomen van € 2.863,- per maand resteert.
Een bedrag van € 56.390,- (98.930 x 57%) is in Nederland belast. Tot half april 2021 heeft de man de woonlasten van de voormalige echtelijke woning betaald. De vrouw heeft in haar draagkrachtberekening bij het hoger beroepsschrift (productie 6) een niet betwiste WOZ-waarde van € 862.000,- opgevoerd, die het hof eveneens zal hanteren. Deze WOZ-waarde leidt tot een eigenwoningforfait van € 5.172,-. Tussen partijen is niet in geschil dat de hypotheekrente € 36.142,- per jaar bedraagt. Per saldo is sprake van “belastbare inkomsten uit eigen woning” van (negatief) € 33.556,- en een persoonsgebonden aftrek van € 2.586,- (helft van het eigenwoningforfait dat de man voor de vrouw betaalt) aan de zijde van de man, zodat hij een belastbaar inkomen van (56.390 -/- 33.556 -/- 2.586=) € 20.248,- heeft. Over dit inkomen is de man alleen inkomstenbelasting verschuldigd, zijnde een bedrag van € 1.964,- (9,7%). Uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2018 (prod. 22 bij brief van 5 juni 2020) maakt het hof op dat de man slechts gedeeltelijk aanspraak kan maken op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Bij gebreke aan nadere gegevens zal het hof ook voor 2020 dezelfde totale korting (€ 683,- per jaar) aanhouden. Dit brengt mee dat de man per saldo (1964 – 683 =) € 1.281,- aan inkomstenbelasting moet betalen zodat een netto inkomen van (56.390 – 1.281 =) € 55.109,- per jaar resteert, of te wel € 4.592,- per maand. [1]
Het totale netto inkomen van de man bedraagt (2.863 + 4.592 =) € 7.455,- per maand.
Op dit inkomen worden de navolgende niet, dan wel onvoldoende betwiste lasten in mindering gebracht (draagkrachtloos inkomen):
Bijstandsnorm alleenstaande € 1.059,-
Woonlasten:
- kale huur € 1.425,-
- hypotheekrente € 3.011,-
- premie levensverzekering € 355,-
- forfait ov.eig.lasten € 95,-
af: gemiddelde basishuur € 230,-
Totaal € 4.656,-
Ziektekosten:
- verplicht eigen risico € 32,-
af: in bijstandsnorm begrepen
nominaal deel premie ZVW € 33,-
totaal: € 0,- [2]
Draagkrachtloos inkomen € 5.715,-
Er resteert derhalve een draagkrachtruimte van (7.455 -/- 5.715 =) € 1.740,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 1.044,-. De man betaalt € 921,- per maand aan kinderalimentatie, terwijl ook rekening moet worden gehouden met de zorgkorting van € 505,- per maand. Per saldo resteert dan geen draagkracht voor de man om naast de kinderalimentatie ook nog partneralimentatie te betalen. Dit is niet anders wanneer de voor de vrouw betaalde hypotheekrente niet vanuit het draagkrachtloos inkomen wordt meegenomen, zoals het hof in bovenstaande berekening heeft gedaan, maar vanuit de draagkracht.
Vanaf half april 2021 is de voormalige echtelijke woning verkocht. De man heeft een eigen woning gekocht. Volgens de man bedraagt de WOZ-waarde van deze woning per 1 januari 2021 € 447.000,-. Hij heeft voor de aankoop een hypothecaire geldlening (Annuïteiten Hypotheek) afgesloten van € 689.500,- De man gaat voor het eerste jaar uit van een – niet betwiste – rente van € 902,- per maand. De maandelijkse aflossing bedraagt € 1.501,-. Omdat de man in april 2021 nog huur voor zijn tijdelijke woning heeft betaald, zal het hof een nieuwe berekening maken voor de situatie per 1 mei 2021.
Uitgaande van het hiervoor genoemde in Nederland belastbare inkomen van € 56.390,-, een bijtelling wegens het eigenwoningforfait van € 2.235,- en een aftrekpost wegens betaalde hypotheekrente van € 10.824,-, resteert een belastbaar inkomen van € 47.801,-. Over het belastbaar inkomen tot € 35.129,- (schijf 1a) betaalt de man 9,7% belasting, derhalve
€ 3.407,-. Voor het resterende gedeelte ad € 12.672,- geldt een belastingpercentage van 37,1% (schijf 1b) en bedraagt de verschuldigde belasting € 4.701,-. Ook hier zal het hof uitgaan van een totale heffingskorting van € 683,-. Per saldo bedraagt de inkomstenbelasting (3.407 + 4.701 - 683=) € 7.425,-. Het netto inkomen van de man bedraagt dan (56.390 -/- 7.425 =) € 48.965,-, derhalve € 4.080,- per maand.
Het totale netto inkomen van de man bedraagt (2.863 + 4.080 =) € 6.943,- per maand.
Op dit inkomen worden de navolgende niet, dan wel onvoldoende betwiste lasten in mindering gebracht (draagkrachtloos inkomen, het hof is hierbij uitgegaan van de toepasselijke bedragen in 2021):
Bijstandsnorm alleenstaande € 1.075,-
Woonlasten:
- hypotheekrente € 902,-
- aflossing € 1.501,-
- forfait ov.eig.lasten € 95,-
af: gemiddelde basishuur € 235,-
Totaal € 2.263,-
Ziektekosten:
- verplicht eigen risico € 32,-
af: in bijstandsnorm begrepen
nominaal deel premie ZVW € 33,-
totaal: € 0,-
Draagkrachtloos inkomen € 3.338,-
Er resteert een draagkrachtruimte van (6.943 -/- 3.338 =) € 3.605,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 2.163,- per maand. Rekening houdend met de in 2021 verschuldigde maandelijkse kinderalimentatie van € 948,- en een zorgkorting van € 532,- per maand, resteert een bedrag van € 683,- per maand aan netto draagkracht voor partneralimentatie. Om te berekenen wat de man bruto kan betalen, volgt het hof de methode Buijs: het beschikbare nettobedrag voor partneralimentatie van € 8.196,- per jaar wordt gebruteerd in Box 1 bij een belastbaar inkomen van € 47.801,-. In de schijf van 37,1% (schijf 1b) kan maximaal € 12.672,- vallen. € 12.672,- bruto is gelijk aan € 7.971,- netto. Het resterende netto bedrag, (8.196 – 7.971 =) € 225,-, valt in schijf 1a van 9,7%. € 225,- x (100 / (100 – 9,7 )) = € 249,-. Per saldo kan de man (12.672 + 249 =) € 12.921,- bruto per jaar betalen, dat wil zeggen € 1.077,- per maand.
Het hof zal bepalen dat de man dit bedrag met ingang van 1 mei 2021 aan de vrouw moet betalen.
Ter zitting is besproken wat de vooruitzichten voor het werk van de man zijn na de coronacrisis. Volgens de man moet voorlopig nog rekening worden gehouden met een korting van 15%. De man heeft informatie van de vakbond overgelegd, waarin wordt aangegeven dat – naar het hof begrijpt – tussen de werkgever en de vakbond een voorstel wordt besproken waarbij het salaris in oktober 2022 op 94% van het salaris voor Covid-19 zal bedragen. Ter zitting heeft de man meegedeeld dat dit voorstel is aangenomen.
Het hof overweegt dat de gevolgen van Covid-19 onzeker blijven, zeker in de luchtvaart. Het hof zal daarom geen berekening maken waarin wordt uitgegaan van de situatie dat de man weer zijn “pre-corona” salaris ontvangt. Het ligt echter op de weg van de man om de vrouw geïnformeerd te houden over de ontwikkelingen in zijn salaris.
5.6
In eerste aanleg heeft de man verzocht de termijn voor de partneralimentatie te limiteren tot zeven jaar. Dit verzoek is afgewezen en de man heeft daarvan geen hoger beroep ingesteld. Wel heeft de man ter zitting in hoger beroep betoogd dat de door hem te betalen partneralimentatie over een termijn van zeven jaar moet worden afgebouwd, omdat de vrouw in de periode volledig in haar eigen levensonderhoud moet kunnen gaan voorzien.
Het hof is van oordeel dat op dit moment niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij binnen zeven jaar volledig in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Voordat de vrouw eind maart 2020 weer ging werken, is zij acht jaar uit het arbeidsproces geweest. Hoewel zij inmiddels 21uur per week werkt en een vast dienstverband heeft gekregen, valt vooralsnog een uitbreiding van het aantal uren niet te verwachten. Zelfs wanneer dat wel lukt, gaat het hof ervan uit, gelet op het inkomen van de vrouw enerzijds en haar behoefte anderzijds, dat zij een aanvullende behoefte blijft houden.
5.7
De man heeft tot slot verzocht de partneralimentatie op een bedrag in Britse ponden vast te stellen, omdat hij in Britse ponden betaald krijgt en sprake is van koersschommelingen. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Partijen wonen in Nederland, zodat betaling in euro’s voor de hand ligt. Weliswaar kan sprake zijn van koersschommelingen, maar de man moet in staat geacht worden deze op te vangen gelet op zijn draagkrachtvrije inkomen.
Sloep [naam] en OpbouwSpaarrekening
5.8
Met haar vijfde grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de sloep (alleen) eigendom van de man is. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 9, tweede lid, HV is opgenomen dat tot de kosten van de huishouding ook behoren de kosten van de aanschaf van vaartuigen. Uit de laatste volzin van het artikellid, dat inhoudt dat indien aan die kosten door beide echtgenoten is bijgedragen, de eigendom daarvan aan ieder van hen voor de helft toekomt, heeft de rechtbank a contrario afgeleid dat nu vaststaat dat de vrouw niet heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en de man heeft aangetoond dat hij de sloep heeft gekocht en betaald, de boot eigendom van de man is.
De vrouw heeft gesteld dat zij tot 1 april 2013 heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding vanuit haar inkomen (arbeidsinkomen en WW-uitkering) en daarna vanuit haar vermogen. Om die reden dient de man de helft van de waarde van de sloep aan haar te vergoeden.
Grief 6 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de OpbouwSpaarrekening na 1 april 2013 enkel is gevoed met de premies die zijn voldaan uit het inkomen van de man. Om die reden heeft de rechtbank bepaald dat bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning aan de man de helft van de door hem betaalde inleggelden vanaf april 2013 tot aan de datum van levering van de woning moeten worden vergoed. Ter onderbouwing van deze grief heeft de vrouw eveneens gesteld dat zij vanuit haar vermogen heeft bijgedragen aan de premies door storting van gelden op de en/of rekening. Zij heeft bankafschriften overgelegd waaruit de stortingen blijken en verder gewezen op de aangifte IB waaruit blijkt dat haar vermogen in box 3 afneemt na 2012. In totaal heeft zij een bedrag van € 127.671,- betaald op de en/of rekening.
De man heeft betwist dat de vrouw met haar spaargeld heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding (en daarmee aan de sloep en de OpbouwSpaarrekening). De vrouw heeft weliswaar bedragen op de en/of-rekening gestort, maar vervolgens bijna exact dezelfde bedragen weer opgenomen. De reden voor de stortingen was gelegen in de wisselkoers. Als het ongunstig was om ponden naar euro’s te wisselen, betaalde de vrouw tijdelijk een bijdrage aan de en/of rekening, waarvan de lasten werden voldaan. Als de koers weer gunstig was, wisselde de man ponden voor euro’s en betaalde de vrouw zichzelf terug. Per saldo heeft de man berekend dat de vrouw € 127.489,- heeft gestort, maar ook weer circa € 110.00,- aan zichzelf heeft teruggeboekt. Daarnaast heeft de man haar kort na het uiteengaan (omdat de vrouw geld terugeiste) € 15.000,- betaald. Wat betreft de boot heeft de man verder nog aangevoerd dat de koopprijs rechtstreeks van de rekening van de man is betaald en niet van de en/of-rekening.
5.9
Het hof overweegt dat de man wat betreft de sloep heeft betwist dat deze van de en/of-rekening is betaald. In eerste aanleg heeft hij ter onderbouwing van dit standpunt transactieoverzichten overgelegd, waaruit een betaling van € 3.500,- aan [X] vermeld staat, de verkoper van de sloep. Verder kan hieruit opgemaakt worden dat de betaling van een op naam van de man staande rekening is verricht. In het licht van deze betwisting heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij vanuit haar vermogen heeft bijgedragen aan de aanschaf van de sloep, zodat zij alleen al hierom geen aanspraak kan maken op de helft van de waarde. Voor de toedeling van de sloep aan de man, zoals door de vrouw verzocht, bestaat bij deze stand van zaken ook geen grond.
5.1
Ten aanzien van het saldo van de OpbouwSpaarrekening overweegt het hof als volgt.
De man heeft een overzicht opgesteld van stortingen door de vrouw op en overboekingen vanaf de en/of-rekening (productie 6 verweerschrift in hoger beroep). De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat bedragen die zij in verband met de bouw van de woning in [plaats B] had voorgeschoten, vervolgens weer werden teruggestort op haar rekening en dat daarnaast ook andere bedragen van de en/of rekening op haar rekening werden gestort. Gelet hierop heeft de vrouw naar het oordeel van het hof het overzicht van de man onvoldoende betwist. Uitgaande van dat overzicht heeft de vrouw weliswaar een bedrag van € 127.671,- (zoals zij zelf aanvoert) dan wel € 127.849,- (zoals de man aanvoert) gestort op de en/of-rekening, maar is een bedrag van € 108.749,- teruggeboekt. De man heeft daarnaast nog een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw betaald na het uiteengaan van partijen. Volgens de man vond deze betaling plaats omdat de vrouw meende dat haar nog € 11.000,- vermeerderd met rente toekwam, gelet op haar eerdere betalingen. De vrouw heeft voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat partijen, nadat de vrouw was gestopt met werken, hebben afgesproken dat zij jaarlijks € 3.000,- tot € 5.000,- van de man zou krijgen, zodat zij zelf vermogen kon opbouwen. De betaling van het bedrag van € 15.000,- zag volgens de vrouw op deze afspraak.
Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De vrouw heeft de man in oktober 2018 een e-mail gestuurd (overgelegd als productie 7 bij verweerschrift in hoger beroep), waarin zij onder meer schrijft:
“M’n geld terug!!!, minimaal € 11.500, + rente van 6 jaar…Te betalen binnen 1 mnd!!!” Deze woordkeus (“M’n geld terug”) is eerder een bevestiging van het standpunt van de man dan dat van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd dat zij na 1 april 2013 nog heeft bijgedragen aan het saldo op de en/of-rekening, van welke rekening de betalingen voor de OpbouwSpaarrekening plaatsvonden. De grief faalt.
Pensioenverevening
5.11
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de verevening van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken. Ter zitting zijn de gemaakte afspraken op papier gezet en door partijen ondertekend. De vrouw heeft haar verzoeken in hoger beroep, voor zover deze zien op de afwikkeling van de pensioenaanspraken (de verzoeken onder V, VI en VII) ter zitting ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
Verrekenposten
5.12
De vrouw komt in haar achtste grief op tegen de afwijzing door de rechtbank van een aantal verrekenposten. De vrouw stelt allereerst dat de man de door hem in Groot-Brittannië ontvangen bedragen aan kinderbijslag (€ 488,26 over 2018, € 2.136,80 over 2019 en € 537,90 tot 1 april 2020) aan haar moet betalen, omdat de vrouw alle kosten van de kinderen heeft betaald na het vertrek van de man uit de echtelijke woning. De man wijst erop dat partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen hebben afgesproken dat alles bij het oude zou blijven en dat hij aan de vrouw een bedrag voor de kosten van de huishouding ter beschikking zou stellen, waarvan zij de woonlasten en de kosten van de kinderen zou voldoen.
Voor zover de door de vrouw gevorderde bedragen betrekking hebben op de periode voor april 2019, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende naar voren heeft gebracht op welke (rechts)grond zij aanspraak kan maken op deze bedragen. Gesteld noch gebleken is dat in die periode sprake was van gescheiden financiële huishoudens of van afspraken over de kosten van de kinderen. Vanaf april 2019 hebben partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen afspraken gemaakt, inhoudende dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.750,- per maand zou betalen en dat de vrouw van dit bedrag een aantal lasten zal betalen. De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorzieningen van 11 april 2019 overwogen te begrijpen dat partijen hun verzoeken met betrekking tot de kinderbijdrage en de partnerbijdrage in het kader van die voorlopige voorzieningen niet langer handhaven. In het licht van deze beschikking heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij vanaf april 2019 aanspraak kan maken op de kinderbijslag die de man ontving.
5.13
De vrouw heeft voorts betoogd dat de man ten onrechte een bedrag van € 350,42 in december 2019 en een bedrag van € 242,- in januari 2020 heeft ingehouden op de overeengekomen bijdrage in de kosten van de huishouding van € 2.750,- per maand. Volgens de man heeft hij kosten voor de woning betaald die de vrouw had moeten voldoen en heeft hij deze kosten met de maandelijkse bijdrage verrekend.
In de beschikking van 11 april 2019 is overwogen dat de vrouw van het overeengekomen bedrag van € 2.750,- per maand onder meer de gebruikerslasten van de echtelijke woning, zoals gas, water en licht en Ziggo, zal betalen en dat de man zal zorgdragen voor de betaling van de hypothecaire lasten, de premie levensverzekering en de onroerendezaakbelasting (OZB), waaronder ook de waterschapsbelasting. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op deze afspraak, onvoldoende heeft onderbouwd dat er een grondslag was voor de inhouding zoals door hem toegepast. De enkele opmerking dat het ging om “alarminstallatie e.d.” voldoet niet. Het hof zal het verzoek van de vrouw op dit punt toewijzen.
5.14
De vrouw stelt verder dat zij (zorg)toeslagen heeft gemist omdat de man zich niet per 1 februari 2019 heeft uitgeschreven van het adres van de voormalig echtelijke woning. Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar stellingen aangevuld en betoogd dat partijen hadden afgesproken dat de man zich zou uitschrijven. De man betwist dat er een afspraak was dat hij zich zou uitschrijven, omdat dit fiscale gevolgen zou hebben. De afspraak was juist dat alles bij het oude zou blijven.
Gelet op de beschikking voorlopige voorzieningen van 11 april 2019 en de afspraken die partijen destijds hebben gemaakt en de betwisting door de man, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen hadden afgesproken dat de man zich zou uitschrijven. Ook liggen er geen sommaties voor waarin de vrouw de man aanmaant zich uit te (laten) schrijven. Dit brengt mee dat er geen grond is voor haar vordering met betrekking tot de niet ontvangen (zorg)toeslagen.
5.15
Tot slot stelt de vrouw dat de man de aanslag waterschapsbelasting 2020 ad € 138,08 aan haar dient te vergoeden. De man is van mening dat de vrouw de kosten van de woning zou moeten voldoen.
Het hof stelt vast dat de vrouw geen verzoek in het petitum heeft opgenomen dat op vergoeding van de door haar betaalde aanslag ziet. Uit de toelichting op grief 8 wordt echter wel duidelijk dat zij betaling van het bedrag verzoekt en uit het verweerschrift van de man blijkt dat hij dit ook zo begrepen heeft. Ook het hof zal de stellingen van de vrouw daarom als zodanig begrijpen.
Het hof heeft hiervoor onder 5.13 weergegeven wat partijen in april 2019 in het kader van de toen lopende procedure voorlopige voorzieningen hebben afgesproken. Hierbij is vermeld dat de man de waterschapsbelasting zal voldoen. De man heeft in het geheel niet onderbouwd waarom hij niet aan deze afspraak zou kunnen worden gehouden. Het hof zal dit verzoek van de vrouw dan ook alsnog toewijzen en daarbij een redelijke termijn van veertien dagen voor betaling opnemen.
5.16
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek tot vergoeding van reparatiekosten die zij ten behoeve van de woning heeft gemaakt, ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
5.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij zijn afgewezen het verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de verzoeken met betrekking tot ten onrechte ingehouden bedragen en de waterschapsbelasting en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 1.077,- (zegge: duizend zevenenzeventig euro) per maand met ingang van 1 mei 2021, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw ter zake van ten onrechte ingehouden bedragen een bedrag van € 592,42 (vijfhonderd tweeënnegentig euro en tweeënveertig cent) moet voldoen binnen veertien dagen na heden;
bepaalt dat de man aan de vrouw ter zake van de waterschapsbelasting 2020 een bedrag van € 138,08 (honderdachtendertig euro en acht cent) moet voldoen binnen veertien dagen na heden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis in tegenwoordigheid van de griffier en is op 28 september 2021 uitgesproken in het openbaar.

Voetnoten

1.Het hof heeft het netto-inkomen van de man handmatig berekend, omdat het gebruikte rekenprogramma niet voorziet in de mogelijkheid van aanpassing van de belastingtarieven.
2.Net als in INA wordt een totaalbedrag van € 0,- opgenomen.