In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De man verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage van € 183,- per maand, die hij aan de vrouw dient te betalen voor de verzorging van hun minderjarige kind. De man stelde dat hij niet in staat was om deze bijdrage te voldoen en dat er een groot restitutierisico bestond, omdat hij in financiële problemen verkeerde door de coronapandemie en gezondheidsproblemen. De vrouw daarentegen betoogde dat haar belang bij het ontvangen van de kinderbijdrage zwaarder woog dan het belang van de man bij schorsing.
Het hof overwoog dat de rechtbank bij de vaststelling van de kinderbijdrage rekening had gehouden met de financiële situatie van de man en dat er geen sprake was van een kennelijke misslag. De man had onvoldoende onderbouwd dat de rechtbank een onjuiste beslissing had genomen. Het hof concludeerde dat het belang van de vrouw en het minderjarige kind bij de uitvoering van de beschikking zwaarder woog dan het belang van de man bij schorsing. Daarom werd het verzoek tot schorsing afgewezen. Ook het verzoek van de man tot zekerheidstelling werd afgewezen, omdat er geen significant restitutierisico was aangetoond.
De beslissing van het hof bevestigde de eerdere beschikking van de rechtbank en benadrukte het belang van de continuïteit van de kinderbijdrage voor het welzijn van het kind.