ECLI:NL:GHAMS:2021:2962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.136/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en onderzoek naar verblijfplaats van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling en om een onderzoek naar een andere woonlocatie voor haar dochter. De GI, de gecertificeerde instelling die belast is met de zorg voor de minderjarige, verzocht het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep of het hoger beroep af te wijzen en de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ontheven is van het ouderlijk gezag en dat de dochter in een gesloten instelling verblijft vanwege complexe problematiek. De moeder heeft in het verleden geprobeerd om de omgangsregeling uit te breiden, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De GI heeft aangegeven dat de huidige omgangsregeling, die beperkt is tot één keer per maand, in het belang van de minderjarige is, omdat zij behoefte heeft aan begeleiding en minder contact met de moeder.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat uitbreiding van de omgangsregeling op dit moment niet in het belang van de minderjarige is. De huidige regeling is voldoende en er is geen rechtsgrond voor een onderzoek naar de verblijfplaats van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de mening van de minderjarige niet in de motivering is opgenomen, omdat deze vertrouwelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.288.136/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/689020 / FA RK 20-5420 (AS/HS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 september 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Hoogenraad te Maassluis ,
en
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 16 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 11 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De GI heeft op 3 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 29 juni 2021 met bijlage, per faxbericht ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de moeder van 8 juli 2021 met bijlage, ingekomen op 9 juli 2021;
- twee producties per fax van de zijde van de GI van 14 juli 2021.
2.4
De bijlage van de brief van 29 juni 2021 is een verklaring van [de minderjarige] die is opgesteld door haar mentor.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager in aanwezigheid van een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen.

3.De feiten

3.1
Appellante is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2004. De moeder is bij beschikking van de rechtbank van 5 juni 2014 ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , met benoeming van de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot voogdes over [de minderjarige] , met bepaling dat de voogdij wordt uitgevoerd door de GI.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2019 is op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van [de minderjarige] in een psychiatrisch ziekenhuis, met ingang van 3 mei 2019 tot en met 3 mei 2020.
3.3
Bij mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 april 2020 is op grond van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten het verzoek tot een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf in Intermetzo, locatie [locatie] toegewezen, voor de periode van een jaar, tot en met 30 april 2021. Deze machtiging is inmiddels v voor de duur van een jaar verlengd.
3.4
[de minderjarige] woont in de specialistische woongroep [de woongroep] van Pluryn (voorheen Intermetzo), te [plaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de moeder een omgangsregeling te bepalen van eenmaal in de veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur en te bepalen dat de GI een andere woonlocatie voor [de minderjarige] dichter bij [woonplaats] zal zoeken, afgewezen en is een omgangsregeling bepaald tot 1 september 2021 waarbij de moeder en [de minderjarige] contact met elkaar hebben op de wijze en onder de voorwaarden zoals vastgelegd in de aangehechte brief van 17 september 2020 van de GI, welke voor zover hier van belang inhoudt dat de moeder één keer per maand bij [de minderjarige] op bezoek komt, op de eerste zaterdag van de maand, gedurende twee uur, te weten van 15.00 uur tot 17.00 uur.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende een omgangsregeling te bepalen waarin [de minderjarige] en de moeder eenmaal in de veertien dagen een weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur omgang hebben, en
een onderzoek te gelasten naar een andere locatie waar [de minderjarige] kan verblijven welke dichter in de buurt van de woonplaats van de moeder is, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De GI verzoekt de moeder in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de moeder de omgangsregeling uit te breiden afgewezen en de omgang in overeenstemming gebracht met de brief van de GI van 17 september 2020. De rechtbank heeft daarbij enkel de argumenten van de GI meegewogen. De moeder wil graag meer tijd met [de minderjarige] doorbrengen zonder begeleiding. [de minderjarige] geeft zelf ook aan hier behoefte aan te hebben en zij kan dit ook aan. De huidige regeling is zowel voor moeder als [de minderjarige] veel te beperkt. De moeder heeft eigen huisvesting en heeft voor [de minderjarige] een kamer beschikbaar. [de minderjarige] heeft bovendien gezegd dat zij in de buurt van de moeder wil gaan wonen wanneer zij meerderjarig wordt. Hieruit valt op te maken hoe [de minderjarige] zich voelt over haar huidige verblijfplaats en de frequentie waarop zij haar moeder ziet.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de trauma’s van [de minderjarige] onder meer aanleiding hebben gegeven tot de bestreden beslissing. Voor zover [de minderjarige] een trauma heeft, is dat te wijten aan het feit dat [de minderjarige] al tien jaar haar moeder moet missen. Nu [de minderjarige] bijna meerderjarig wordt en heeft aangegeven dat zij behoefte heeft aan meer contact, dient de omgang te worden geïntensiveerd, in plaats van, zoals is gebeurd, die te verminderen.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen onderzoek ingesteld naar de vraag of [de minderjarige] kan worden overgeplaatst naar een andere locatie. De moeder zou graag zien dat [de minderjarige] dichterbij haar komt wonen, zodat het contact makkelijker wordt. De rechtbank had om een nader onderzoek kunnen vragen bij bijvoorbeeld de raad. Een kinderrechter dient altijd het belang van het kind te onderzoeken.
Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen korte en zakelijke weergave gegeven van hetgeen [de minderjarige] heeft verklaard in haar gesprek met de rechtbank.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder het hof verzocht mee te gaan in het voorstel van de raad om een onderzoek te gelasten.
5.3
De GI verweert zich als volgt.
Bij het verminderen van de omgangsfrequentie heeft de GI juist rekening gehouden met de wensen van [de minderjarige] . Zij vindt het moeilijk om haar grenzen tegenover de moeder aan te geven en heeft daarom aangegeven dat zij graag begeleiding wil bij de contacten. Ook heeft zij zelf aangegeven dat zij behoefte heeft aan minder contact. De GI ziet het belang daarvan nu [de minderjarige] door de verminderde omgangsfrequentie momenten heeft verworven waarin zij zich geen zorgen meer maakt over het komende bezoekmoment met de moeder, zoals zij voorheen deed. [de minderjarige] ervaart veel spanning rondom de bezoekmomenten omdat het de moeder niet lukt om deze positief te houden. Daarvoor is de omgangsbegeleiding ook noodzakelijk. Zonder die begeleiding zouden de omgangsmomenten negatief verlopen en zullen de moeder en [de minderjarige] verder van elkaar verwijderd raken. Ook kunnen de problematiek en de beperkingen van [de minderjarige] niet met de moeder worden besproken. Zij staat daar niet voor open. . Gelet hierop en de problemen uit het verleden bij de moeder thuis, acht de GI uitbreiding van de omgang en onbegeleide omgang bij de moeder thuis niet op zijn plaats. Temeer nu samenwerking door de houding van de moeder onmogelijk is.
Voorafgaand aan de huidige plaatsing op [de woongroep] heeft [de minderjarige] op veel verschillende plekken gewoond, wat voor veel extra onveiligheid heeft gezorgd bij haar. Sinds zij op [de woongroep] verblijft laat zij voor het eerst sinds tijden weer een vooruitgang in haar ontwikkeling zien. Gelet op haar problematiek is het niet raadzaam om haar op een andere locatie te plaatsen nu [de woongroep] een plek is waar ze voor haar passende zorg aanbieden. Na een jaar voorbereiding is [de minderjarige] sinds kort gestart met EMDR. Een verhuizing naar een andere locatie dichterbij de moeder wordt ook daarom niet in het belang van [de minderjarige] geacht. Wanneer wordt gekeken naar een nieuwe plek wanneer zij meerderjarig is, zal rekening worden gehouden met haar voorkeur om dichterbij de moeder te wonen.
[de minderjarige] heeft voorafgaand aan haar kindgesprek bij de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij niet wenst dat de moeder weet wat zij heeft gezegd. Zij is bang voor de reactie van de moeder. Zoals hiervoor reeds beschreven, is de wens van [de minderjarige] ten aanzien van het contact met de moeder echter duidelijk.
Ten aanzien van het advies van de raad heeft de GI ter zitting in hoger beroep meegedeeld een raadsonderzoek niet in het belang van [de minderjarige] te achten. Het is de moeder niet gelukt om [de minderjarige] buiten deze procedure te houden en een dergelijk onderzoek zal opnieuw veel onrust bij [de minderjarige] teweegbrengen. Bovendien staat voldoende vast dat uitbreiding van de omgang thans niet op zijn plaats is, aldus de GI.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de huidige omgangsregeling voor nu zo te laten maar heeft daarbij een raadsonderzoek aangeboden. Volgens de raad zijn de verschillende uitlatingen van [de minderjarige] richting de GI, de groepsleiding en de moeder allemaal authentiek, hetgeen echter duidt op een loyaliteitsconflict. [de minderjarige] weet zelf ook niet goed wat zij wil en uit zich verschillend naar gelang de persoon van wie zij op dat moment afhankelijk is.
Op dit moment acht de raad continuering van de huidige omgang raadzaam nu de raad begrijpt dat de frequentere omgang voorheen tot onrust leidde bij [de minderjarige] . Voor de lange termijn vindt de raad het echter moeilijk om een advies te formuleren, zodat hij een raadsonderzoek adviseert. De raad acht dit temeer raadzaam nu het laatste raadsonderzoek inmiddels een lange tijd geleden heeft plaatsgevonden. De moeder en de hulpverlening zullen de eventuele onrust die een raadsonderzoek teweegbrengt rondom [de minderjarige] moeten kanaliseren, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Uit het raadsrapport uit februari 2014 blijkt dat [de minderjarige] sinds 23 december 2011 uit huis is geplaatst omdat zij in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende structuur kreeg en [de minderjarige] onvoldoende beschermd werd voor onveilige situaties. Het was voor de moeder vanwege haar eigen psychiatrische problematiek nauwelijks mogelijk om beschikbaar te zijn voor [de minderjarige] . Ook had de moeder geen inzicht in de specifieke behoeften en opvoedingseisen van [de minderjarige] waardoor [de minderjarige] zelfbepalend gedrag vertoonde.
Uit de CIZ aanvraag van 1 april 2020 en de aanvraag verlenging Rechterlijke Machtiging van Intermetzo van 5 april 2021, blijkt dat [de minderjarige] sinds 5 juni 2013 bij Pluryn (voorheen Intermetzo) verblijft. Voorts blijkt daaruit dat bij [de minderjarige] sprake is van complexe vroegkinderlijke traumatisering en een verstandelijke beperking. Zij heeft een IQ tussen de 50 en de 70, wat wijst op lichte zwakzinnigheid. Zij ervaart een basisgevoel van onveiligheid waardoor zij veel spanning ervaart en wantrouwend is naar de wereld om haar heen. Hierdoor heeft zij continue steun van een ander nodig om haar emoties te reguleren. [de minderjarige] reageert op haar onveilige gevoel met (fysiek) geweld richting anderen en haarzelf. Zij is hierin berekenend en onvoorspelbaar. Ook test zij de volwassenen om haar heen waarbij haar gedrag (zeer) heftig kan zijn. Op momenten is het nodig om haar gedrag te reguleren met onvrijwillige zorg, daarom is de gesloten plaatsing op grond van een rechterlijke machtiging noodzakelijk. [de minderjarige] ontvangt traumabehandeling waar zij baat bij heeft, zij laat hierin groei zien, aldus de CIZ aanvraag van 1 april 2020 en de aanvraag verlenging Rechterlijke Machtiging van Intermetzo van 5 april 2021.
Op 4 juni 2020 zijn afspraken rondom de omgang met [de minderjarige] vastgelegd. Daarin stond onder meer dat de moeder en [de minderjarige] elkaar ongeveer om de week gedurende anderhalf uur zagen. In september 2020 is hier opnieuw over gesproken nadat onrust was ontstaan in het contact tussen de moeder en [de minderjarige] . Uit een mail van de mentor van [de minderjarige] uit die periode blijkt dat er spanningen waren tussen de moeder en [de minderjarige] omdat de moeder ieder omgangs- of belmoment met [de minderjarige] begon over de advocaat en [de minderjarige] ”verplichtte” om een brief te schrijven aan de rechter. [de minderjarige] ervaarde hierdoor veel spanning en had het gevoel niets positiefs te kunnen zeggen over haar huidige verblijfplaats omdat de moeder dan boos werd. De moeder was hierin niet aan te sturen door de begeleiding. Uit de evaluatie van Pluryn van 30 september 2020 blijkt dat [de minderjarige] vanaf augustus 2020 onrust begon te ervaren door de druk die de moeder vanaf toen op haar begon uit te oefenen. [de minderjarige] werd hierdoor negatief, vroeg om veel aandacht, kon moeilijker alleen zijn en deed suïcidale uitspraken. Verder blijkt [de minderjarige] te hebben aangegeven behoefte te hebben aan minder contact met de moeder omdat het contact haar spanning gaf. Hierover zijn meerdere gesprekken geweest met de gedragsdeskundige, de voogd, de moeder, [de minderjarige] en haar mentor. Hierop zijn nieuwe afspraken gemaakt over de omgang, zoals vastgelegd in de brief van de GI van 17 september 2020.
In het dossier bevinden zich meerdere brieven/verklaringen van [de minderjarige] , deels opgesteld door de moeder en de mentor, over haar verblijf bij [de woongroep] en over haar wensen aangaande de omgangsregeling. De inhoud en strekking van die brieven en verklaringen lopen uiteen.
5.6
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat dat uitbreiding van de omgang op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is. Vaststaat dat [de minderjarige] een zeer kwetsbaar kind is dat zeer intensieve zorg en begeleiding nodig heeft, zodanig dat daarvoor al langere tijd en ook nu plaatsing op een gesloten groep noodzakelijk is gebleken. Alleen daarom al is de omgangsregeling waar de moeder om vraagt niet in het belang van [de minderjarige] . Dat geldt ook voor een minder verstrekkende uitbreiding van de omgang. Van de huidige omgangsregeling is gebleken dat die naar omstandigheden goed verloopt, althans niet zodanig dat de ontwikkeling van [de minderjarige] daardoor momenteel te zeer in gevaar komt. Het is echter, onder meer gelet op wat Pluryn in 2020 met betrekking tot de omgang heeft gesignaleerd, niet alleen denkbeeldig dat in geval van uitbreiding van de omgang de ontwikkeling van [de minderjarige] te zeer in het gedrang komt. Bij een zo kwetsbaar kind als [de minderjarige] kan en mag dat risico niet worden genomen. Daarom zal het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de omgang bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in dit verband afwijzen.
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof zich voldoende geïnformeerd ten aanzien van de beslissing aangaande het verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling. Het hof acht een raadsonderzoek dan ook niet nodig, waarvan bovendien ook nog het risico is dat het tot verdere of nieuwe onrust bij [de minderjarige] zal leiden.
5.8
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een onderzoek te gelasten naar de verblijfplaats van [de minderjarige] , overweegt het hof dat daartoe geen rechtsgrond bestaat. Het hof zal dat verzoek van de moeder dan ook afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.9
De moeder heeft in hoger beroep tot slot nog gegriefd in die zin dat de rechtbank ten onrechte de inhoud van het kindgesprek niet heeft meegedeeld. Daarover overweegt het hof als volgt.
Daargelaten de vraag of deze grief kan leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, constateert het hof dat de rechtbank in haar motivering de mening van [de minderjarige] buiten beschouwing heeft gelaten. Gelet daarop, was de rechtbank niet gehouden de mening van [de minderjarige] weer te geven. Kindgesprekken zijn op vertrouwelijke basis en het kind krijgt daarbij de gelegenheid aan te geven wat wel en niet gedeeld mag worden met de andere belanghebbenden. Als iets niet mag worden gedeeld, wordt het niet weergegeven en wordt er bij het nemen van de beslissing geen rekening mee gehouden.
De grief faalt daarom.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J. Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Baardewijk.