ECLI:NL:GHAMS:2021:2959

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.283.488/01, 200.283.490/01, 200.283.500/01 en 200.283.502/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, hoofdverblijfplaats kind en verdeling gemeenschap van goederen

In deze zaak betreft het een hoger beroep inzake de echtscheiding tussen partijen, de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind en de verdeling van de gemeenschap van goederen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar te bepalen, terwijl de man verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij hem te handhaven. De rechtbank had eerder bepaald dat het kind bij de man verblijft, met een zorgregeling waarbij het kind om de twee weken bij de vrouw verblijft. De vrouw stelt dat zij beter in staat is om voor het kind te zorgen, terwijl de man betoogt dat de huidige regeling goed functioneert en in het belang van het kind is.

Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw betwist dat zij een bedrag van € 20.050,- aan de gemeenschap moet vergoeden en dat zij de opbrengst van de verkoop van de onderneming van partijen moet terugbetalen. De man verzoekt om een aantal bedragen aan de gemeenschap te vergoeden, waaronder de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning en de waarde van de inboedel. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw en de man beoordeeld en heeft in zijn uitspraak de zorgregeling gewijzigd, de vergoedingsplicht van de vrouw voor de afkoopsom van de polis Nationale Nederlanden vastgesteld, en de toedeling van de auto’s geregeld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.283.488/01, 200.283.490/01, 200.283.500/01 en 200.283.502/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/287837 / FA RK 19-2372, C/15/282973 / FA RK 18-7146 en C/15/291789 / FA RK 19-4341
Beschikking van de meervoudige familiekamer van 21 september 2021 inzake
In de zaak met zaaknummers 200.283.488/01 en 200.283.490/01:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.G.W.M. Geurts te Duiven
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout
en in de zaak met zaaknummers 200.283.500/01 en 200.283.502/01:
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.G.W.M. Geurts te Duiven.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 24 juni 2020, hersteld bij beschikking van 15 juli 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2 Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummers 200.283.488/01 en 200.283.490/01 (hoger beroep vrouw):
2.1.
De vrouw is op 21 september 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 juni 2020.
2.2.
De man heeft op 9 november 2020 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 26 januari 2021 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
In de zaak met zaaknummers 200.283.500/01 en 200.283.502/01 (hoger beroep man):
2.4.
De man is op 22 september 2020 in hoger beroep gekomen. Op 14 oktober 2020 is een gecorrigeerd appelschrift ingekomen, met daarin in rood opgenomen enkele tekstuele correcties.
2.5.
De vrouw heeft op 25 november 2020 een verweerschrift ingediend.
In alle zaaknummers:
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 14 oktober 2020 het procesdossier van de eerste aanleg voorzien van een productielijst eerste instantie;
- op 2 november 2020 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 mei 2020 bij de rechtbank Noord-Holland;
- een brief van de zijde van de man van 19 april 2021 met bijlagen (producties N t/m U), ingekomen op diezelfde datum.
2.7.
De mondelinge behandeling van de beide geschillen in hoger beroep heeft op 29 april 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.8.
Na de zitting is op 11 mei 2021 een journaalformulier van de zijde van de vrouw ingekomen van 7 mei 2021, met als bijlage een e-mail van [de bewindvoerder] , bewindvoerder van de vrouw, waarbij aan de advocaat van de vrouw ten aanzien van de vermogensrechtelijke geschillen toestemming wordt gegeven de procedures in hoger beroep te voeren.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2010 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 24 juni 2020 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 14 oktober 2020.
3.2.
Uit het huwelijk is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2014.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019 is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man bepaald. Daarnaast is een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] van vrijdag uit school tot zondagavond bij de vrouw verblijft, waarbij de vrouw [de minderjarige] in [plaats B] uit school ophaalt en de man haar op zondagavond bij de vrouw ophaalt. Eenmaal per twee maanden zal [de minderjarige] gedurende het weekend bij de man verblijven en niet naar de vrouw gaan. Minimaal om de dag mag [de minderjarige] videobellen met de vrouw of zoveel meer als de ouders zelf afspreken. De helft van de schoolvakanties zal [de minderjarige] bij de vrouw doorbrengen, in nader onderling overleg te verdelen.
Deze beschikking is bij beschikking van 12 december 2019 bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Gemeenschap van goederen
3.4.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 17 oktober 2018.
3.5.
De ontbonden huwelijksgemeenschap bestaat (voor zover thans van belang) uit de volgende activa en passiva:
A. de auto’s: Volkswagen Fox ( [kentekennummer 1] ) en Suzuki Alto ( [kentekennummer 2] );
B. het goud;
C. de saldi op de bankrekeningen:
- [rekeningnummer 1] op naam van de man;
- [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw;
- [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw;
- [rekeningnummer 4] op naam van de vrouw;
D. de schulden: de (zakelijke) rekening [rekeningnummer 5] met een negatief saldo op de peildatum.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling), met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019, als volgt zal zijn: [de minderjarige] verblijft van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond bij de vrouw, waarbij de vrouw haar bij de man ophaalt en de man haar op zondagavond ophaalt. Eenmaal per twee maanden zal [de minderjarige] het weekend bij de man verblijven. Minimaal om de dag kan [de minderjarige] met de vrouw videobellen of zoveel meer als de ouders zelf afspreken. De helft van de schoolvakanties zal [de minderjarige] bij de vrouw doorbrengen, in nader onderling overleg te verdelen.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank in de bestreden beschikking de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap gelast, zoals opgenomen onder 3.5.4. van de beschikking (van de rechtbank).
In rechtsoverweging 3.5.4. van de beschikking van de rechtbank is, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
- de auto’s: de Volkswagen Fox, kenteken [kentekennummer 1] , wordt aan de man toegedeeld, onder de verplichting van de man om de voor de aanschaf van de Volkswagen Fox aangegane schuld bij zijn werkgever volledig voor zijn rekening te nemen, en de Suzuki Alto, kenteken [kentekennummer 2] aan de vrouw, zonder verdere verrekening;
- het goud: de rechtbank kan niet vaststellen waar het goud is. Partijen moeten het goud bij helfte verdelen, uitgaande van een waarde van € 20.000, -;
- de bankrekeningen:
1. [rekeningnummer 1] op naam van de man;
2. [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw;
3. [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw;
4. [rekeningnummer 4] op naam van de vrouw;
de saldi op de bankrekeningen worden toebedeeld aan degene op wiens naam de rekening staat, met verrekening van het saldo per peildatum bij helfte. Het saldo op de rekeningen is onduidelijk, beide partijen moeten per ommegaande een bankafschrift van de op hun naam staande rekeningen aan de ander overleggen waaruit het saldo op de peildatum (17 oktober 2018) blijkt;
- de schulden: rekening [rekeningnummer 5] is een zakelijke rekening van de door partijen gezamenlijk gedreven vof, welke rekening op de peildatum een negatief saldo had. Partijen zijn voor de helft draagplichtig voor deze schuld;
- de vrouw moet op grond van artikel 1:164 lid 1 BW € 20.050,- vergoeden aan de gemeenschap;
- de vrouw moet op grond van artikel 1:164 lid 1 BW de verkoopopbrengst van [de onderneming] ad € 50.000, - vergoeden aan de gemeenschap. Indien zoals de vrouw stelt met (een deel van) het bedrag (een deel van) de schuld van partijen aan de ABN AMRO Bank is afgelost en de vrouw dit alsnog kan aantonen, wordt haar vergoedingsplicht aan de gemeenschap beperkt tot het eventuele restantbedrag;
- partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig voor de schuld op de ICS-creditcard.
De zaak met zaaknummers 200.283.488/01 & 200.283.490/01 (hoger beroep van de vrouw):
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn met een nader te bepalen zorgregeling met de man;
subsidiair, indien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man blijft, de zorgregeling aan te passen in die zin dat de reguliere regeling geldt, eenmaal per veertien dagen;
- te bepalen dat de vrouw niet gehouden is een bedrag van € 20.050, - te vergoeden aan de gemeenschap;
- te bepalen dat de vrouw niets aan de gemeenschap is verschuldigd voor wat betreft de schuld aan de ABN AMRO bank.
4.4.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt hij:
Ia. voor zover het hof zou bepalen dat grief 1 van de vrouw doel treft en zij haar verzoek in eerste aanleg niet zou hebben ingetrokken, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man is;
Ib. te bepalen dat een zorgregeling zal gelden waarbij [de minderjarige] van vrijdagmiddag uiterlijk 16.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de vrouw verblijft, waarbij de vrouw [de minderjarige] ophaalt bij de man en de man haar zondagavond om 19.00 uur ophaalt bij de woning van de vrouw, waarbij de overige bepalingen zoals bepaald bij de beschikking waarvan beroep en de beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019 in stand blijven.
II. vast te stellen dat de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de thans nog bestaande huwelijkse schulden.
Daarnaast verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
4.5.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep af te wijzen.
De zaak met zaaknummers 200.283.500/01 & 200.283.502/01 (hoger beroep van de man):
4.6.
De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat als zorgregeling zal gelden dat [de minderjarige] van vrijdagmiddag uiterlijk 16.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de vrouw verblijft, waarbij de vrouw [de minderjarige] ophaalt bij de man en de man haar op zondagavond om 19.00 uur bij de woning van de vrouw zal ophalen, waarbij de overige bepalingen van de zorgregeling zoals bepaald bij beschikkingen waarvan beroep en van de rechtbank Gelderland van 27 februari in stand blijven;
- ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap:
A. De auto Volkswagen Fox, kenteken [kentekennummer 1] , aan de man toe te delen tegen een waarde van € 1.600,- en de auto Suzuki Alto, kenteken [kentekennummer 2] , aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 900,- zodat de vrouw aan de man nog € 350,- dient te voldoen;
B. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 10.000, - aan de man dient te voldoen in het kader van de verdeling van (de waarde van) het goud en dat het goud dat van [de minderjarige] is aan haar dient te worden vergoed;
C. te bepalen dat de vrouw dient over te gaan tot afgifte van de bankafschriften tot de peildatum teneinde te kunnen beoordelen of de vrouw de boedel heeft benadeeld en de waarde per peildatum te kunnen bepalen, en te bepalen dat de vrouw de ten onrechte aan de boedel onttrokken gelden aan de boedel dient te vergoeden;
D. te bepalen dat de vrouw het totaalbedrag van de verkoopopbrengst van de woning aan de boedel dient te vergoeden;
E. te bepalen dat de vrouw de totale opbrengst van de afkoopsom van de NN van € 12.286,62 aan de boedel dient te vergoeden;
F. te bepalen dat de vrouw de opbrengst van de onderneming van partijen ad € 50.000,- aan de boedel dient te vergoeden;
G. te bepalen dat de vrouw de helft van de waarde van haar, zonder overleg met de man, meegenomen en verkochte inboedelgoederen van in totaal € 10.000,- aan de man dient te vergoeden;
H. te bepalen dat de vrouw de schuld op de ICS-creditcard aan de boedel dient te vergoeden;
I. te bepalen dat de man allereerst van de hiervoor genoemde vergoeding door de vrouw aan de boedel alle schulden van partijen op de peildatum zal betalen, daarmee aan zichzelf de reeds door hem, sinds de peildatum betaalde bedragen te mogen vergoeden en hetgeen daarna overblijft tussen partijen bij helfte te verdelen,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van de man in beide instanties.
4.7.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

In zaaknummers 200.283.488/01, 200.283.490/01 (hoger beroep van de vrouw en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de man) en zaaknummers 200.283.500/01 en 200.283.502/01(hoger beroep van de man)
5.1.
In hoger beroep is aan de orde de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , de zorgregeling en de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Het hof zal de grieven in het hoger beroep in alle zaaknummers hierna per onderwerp voor zover mogelijk gezamenlijk behandelen, gelet op de onderlinge samenhang. Het hof zal de grieven in zaaknummers 200.283.488/01 en 200.283.490/01 aanduiden als grieven in het hoger beroep van de vrouw en de grieven in de zaak met zaaknummers 200.283.500/01 en 200.283.502/01 aanduiden als grieven in het hoger beroep van de man.
Hoofdverblijfplaats [de minderjarige] en zorgregeling
5.2.
De vrouw verzoekt in hoger beroep (grief 1 in het hoger beroep van de vrouw) de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen. Anders dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, heeft zij niet bedoeld haar verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats in te trekken. Zij is van mening dat zij beter in staat is [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Zij is fulltime beschikbaar, de man is dat niet vanwege zijn werk. Volgens de vrouw wordt [de minderjarige] nu feitelijk opgevoed door de moeder van de man (hierna: de oma) en wordt in de opvoeding voorbij gegaan aan de Nederlandse cultuur en gebruiken. De oma spreekt geen Nederlands en is negatief over de vrouw. [de minderjarige] heeft daar last van. Bovendien zet de man de zorgregeling onder druk door zijn houding. Als [de minderjarige] het hoofdverblijf bij de vrouw zou hebben, zou zij [de minderjarige] alle ruimte gunnen voor contact met de man. Tot [de minderjarige] vier jaar oud was heeft de vrouw ervoor gezorgd dat zij deelnam aan buitenschoolse activiteiten. Bij de man onderneemt [de minderjarige] die activiteiten niet en is zij afhankelijk geworden van haar tablet. Inmiddels is [de minderjarige] onder toezicht gesteld als gevolg van de slechte communicatie tussen de ouders.
Indien het hof haar verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats niet toewijst, verzoekt de vrouw (grief 2 in het hoger beroep van de vrouw) de zorgregeling te wijzigen in die zin dat de frequentie wordt gewijzigd van wekelijks naar tweewekelijks. Zij staat onder bewind en heeft niet genoeg leefgeld om [de minderjarige] wekelijks bij de man op te halen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan het volgende toegevoegd. Zij heeft de dag waarop zij haar voedselpakket ophaalt, kunnen wijzigen, zodat zij [de minderjarige] nu op vrijdag om 13.00 uur uit school kan halen. [de minderjarige] is eens in de twee weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 19.00 uur bij haar. Het contact met de man verloopt moeizaam. Er loopt inmiddels een traject bij het Omgangshuis, de ouders worden begeleid bij de communicatie. Daarnaast is in het kader van de ondertoezichtstelling een gezinsmanager van de gecertificeerde instelling (hierna: GI) betrokken. Er is met hulp van het Omgangshuis en de GI een budget aangevraagd voor de reiskosten in verband met het ophalen van [de minderjarige] en het traject bij het Omgangshuis, maar dat is slechts voldoende voor ongeveer vijf keer. De vrouw zou [de minderjarige] graag vaker willen zien, maar zij heeft geen financiële ruimte voor een regeling waarbij zij [de minderjarige] wekelijks bij zich heeft. De (advocaat van de) vrouw heeft ter zitting verzocht de zaak aan te houden in afwachting van de eindevaluatie van het Omgangshuis, welke naar verwachting na de zomervakantie zal komen.
5.3.
De man is van mening dat de vrouw het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats wel degelijk heeft ingetrokken. Ook als dat niet het geval zou zijn, dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen, omdat hierover definitief is beslist bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019, bekrachtigd door de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 december 2019. De vrouw heeft op geen enkele wijze aangegeven dat deze beschikking gewijzigd diende te worden, waaruit geconcludeerd kan worden dat ze zich erbij had neergelegd. De man is van mening dat de vrouw geen enkel argument aanvoert op grond waarvan de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar bepaald moet worden. [de minderjarige] woont al langere tijd bij de man en het gaat goed met haar. Het is niet juist dat de oma de eigenlijke zorg heeft. De man is alleenstaande vader en moet wel zo nu en dan op anderen kunnen leunen, zeker nu de vrouw de zorgregeling niet nakomt en zij [de minderjarige] maar eens in de twee weken ophaalt. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de man, voor het geval de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de hoofdverblijfplaats wordt vernietigd, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen.
De man is voorts van mening dat het verzoek van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling dient te worden afgewezen. Volgens de man blijkt uit sociale media dat zij haar geld wel aan andere dingen uitgeeft en dient zij haar prioriteiten bij te stellen.
De man heeft hier ter zitting in hoger beroep het volgende aan toegevoegd. Het gaat goed met [de minderjarige] bij hem. Hij brengt haar iedere dag naar school en hij zorgt ervoor dat hij ’s avonds met het eten thuis is. Hij werkt in het weekend zodat hij doordeweeks twee dagen vrij kan zijn om met [de minderjarige] door te brengen. Het is niet in het belang van [de minderjarige] om deze situatie en structuur te veranderen. De vrouw heeft zelf ervoor gekozen naar de andere kant van het land te verhuizen, daarvan moet [de minderjarige] niet de dupe worden. Wel zou hij graag willen dat [de minderjarige] meer tijd met haar moeder kan doorbrengen, bij voorkeur ieder weekend. De man acht het niet in het belang van [de minderjarige] de zaak aan te houden, dit brengt alleen maar onrust met zich mee.
5.4.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd en daarbij het volgende opgemerkt. Uit het raadsonderzoek van september 2020 is gebleken dat [de minderjarige] klem zit tussen de ouders en dat lijkt nog steeds het geval te zijn. Het is een zorgelijke situatie, maar een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zal naar verwachting geen oplossing bieden. Er zijn ook geen signalen, bijvoorbeeld vanuit de GI, dat de hoofdverblijfplaats gewijzigd zou moeten worden. Het is belangrijk dat de continuïteit van de opvoedsituatie van [de minderjarige] wordt gehandhaafd en dat de ouders werken aan een verbetering van de communicatie. Het is positief dat de ouders een traject bij het Omgangshuis zijn gestart en dat zij door de gezinsmanager worden begeleid.
De raad adviseert gelet op het voorgaande de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te laten. Ten aanzien van de omgangsregeling adviseert de raad om, nu het kennelijk voor de vrouw financieel niet mogelijk is [de minderjarige] vaker te zien, de zorgregeling te wijzigen in de regeling die partijen feitelijk uitvoeren.
5.5.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats in eerste aanleg niet ondubbelzinnig ingetrokken. Daarnaast mag de vrouw haar verzoek in hoger beroep vermeerderen. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook beoordelen en overweegt hiertoe als volgt.
[de minderjarige] is nog jong (zes jaar) en heeft al verschillende wijzigingen in haar opvoedsituatie meegemaakt. Inmiddels verblijft [de minderjarige] al ruim twee jaar (sinds januari 2019) bij de man. Er zijn, zo heeft ook de raad ter zitting in hoger beroep meegedeeld, geen zorgsignalen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de man. De door de vrouw aangevoerde zorgen over de opvoeding van [de minderjarige] , blijken niet uit het dossier en worden niet ondersteund door andere personen of instellingen. Wel is duidelijk dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt en dat dit in het belang van [de minderjarige] dient te verbeteren. Het is positief dat de ouders hierin worden begeleid door het Omgangshuis en de GI. Het hof overweegt voorts dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] een ingrijpende verandering van haar dagelijks leven zou betekenen, omdat zij bijvoorbeeld naar een andere school zou moeten gaan. Het hof acht dit op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] . Zij is gebaat bij duidelijkheid en stabiliteit. Het hof acht het evenmin in het belang van [de minderjarige] de zaak aan te houden in afwachting van een eindevaluatie van het Omgangshuis, nu een aanhouding naar verwachting onzekerheid en onrust met zich mee zal brengen. Dit betekent dat het hof het verzoek van de vrouw zal afwijzen. Nu de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] reeds bij de man is bepaald bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019, zal het hof het verzoek van de man (in zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, bij gebrek aan belang eveneens afwijzen.
5.6.
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt. Nu de vrouw [de minderjarige] niet langer op zaterdag, maar op vrijdag ophaalt, behoeft de grief van de man waarmee juist dit ophaalmoment aan de orde wordt gesteld (grief 1 in het hoger beroep van de man) geen verdere bespreking.
Gebleken is dat de vrouw geen mogelijkheden ziet om [de minderjarige] iedere week bij zich te hebben. Nu het niet in het belang van [de minderjarige] is een zorgregeling vast te leggen die niet kan worden nagekomen, zal het hof op verzoek van de vrouw de frequentie van de zorgregeling terugbrengen naar eens in de twee weken. Partijen hebben beiden aangegeven dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij meer tijd met haar moeder doorbrengt, zodat het hof ervan uitgaat dat partijen de regeling in onderling overleg zullen uitbreiden als de vrouw hiervoor voldoende budget heeft. Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen. Rekening houdend met de opmerking van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat zij [de minderjarige] op vrijdag van school haalt, zal het hof een zorgregeling bepalen inhoudende dat [de minderjarige] eens in de twee weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vrouw zal zijn, waarbij de vrouw haar op vrijdag om 13.00 uur van school ophaalt, dan wel - indien [de minderjarige] die dag niet naar school gaat of eerder vrij is - bij de man ophaalt en de man haar op zondagavond ophaalt.
Afwikkeling huwelijksgoederengemeenschap
5.7.
Partijen verschillen op een aantal onderdelen van mening over de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof zal de grieven van partijen hieronder per geschilpunt en waar mogelijk gezamenlijk behandelen.
Opbrengst echtelijke woning, vergoedingsplicht vrouw € 20.050,- (grief 3 hoger beroep vrouw/grief 6 hoger beroep man)
5.8.
De vrouw stelt zich in haar derde grief in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij een bedrag van € 20.050,- moet vergoeden aan de gemeenschap. Volgens haar heeft zij met het geld uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning (en gelden afkomstig uit een belastingteruggave) een lening die was aangegaan ten behoeve van de vof van partijen van in totaal € 40.000,- afgelost. De lening is beschreven in het ondernemingsplan.
5.9.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. De man erkent dat de vrouw bij het starten van de onderneming van partijen een bedrag van € 40.000,- heeft geleend, maar stelt dat dit een lening van haar vader was. Van deze lening is inmiddels € 30.000,- terugbetaald, € 20.000,- uit een belastingteruggave die partijen hadden ontvangen en € 10.000,- in cash. De man is niet bekend met de door de vrouw gestelde lening, deze blijkt ook niet uit het ondernemingsplan. Daarnaast blijkt niet uit de overgelegde stukken dat er is afgelost op een lening, aldus de man.
In grief zes van zijn hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat slechts een bedrag van € 20.050, - van de opbrengst van de echtelijke woning door de vrouw is weggemaakt. De man weet niet wat er met het restant (€ 13.736,38) van de overwaarde is gebeurd. Hij stelt zich daarom op het standpunt dat de vrouw de hele opbrengst van € 33.786,78 heeft weggemaakt en dat zij het hele bedrag moet vergoeden aan de gemeenschap.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft een overzicht van overboekingen overgelegd waaruit blijkt dat de opbrengst van de voormalige echtelijke woning van € 33.786,78 op 17 augustus 2018 is gestort op de rekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer 4] . Vervolgens, zo blijkt uit datzelfde overzicht, heeft de vrouw van genoemde rekening op 20 augustus 2018 een bedrag van € 20.050, - overgemaakt naar [X] onder vermelding van “einde betaling lening [X] .”
Ter onderbouwing van haar stelling dat dit een aflossing op een lening van € 40.000,- betrof, heeft zij een aantal stukken overgelegd. Uit een door de vrouw overgelegd bankafschrift volgt dat op 30 december 2013 op de zakelijke (ABN AMRO Bank) rekening van partijen ( [rekeningnummer 5] ) een bedrag van € 40.000,- is ingekomen, afkomstig van [Y] . Niet blijkt uit deze overboeking dat het een lening betreft. Uit het door de vrouw overgelegde (incomplete) ondernemingsplan blijkt de door haar gestelde lening evenmin. Daarnaast is het bedrag van € 20.050, - niet overgemaakt naar [Y] , maar naar [X] . De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd onvoldoende kunnen toelichten waarom het bedrag naar een ander is overgeboekt.
Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat op de peildatum een schuld van partijen bestond aan [Y] van € 40.000,-. Daarnaast geldt dat, als zou worden aangenomen dat deze schuld er wel was, niet kan worden vastgesteld dat de betaling van € 20.050,- een aflossing op die schuld betreft. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Ten aanzien van de resterende opbrengst (van € 13.736,78) overweegt het hof dat uit het door de vrouw overgelegde overzicht van overboekingen vanaf de SNS bankrekening valt af te leiden dat, kort nadat de opbrengst op deze rekening is gestort, van die rekening verschillende (zakelijke) betalingen zijn gedaan, waaronder op 20 augustus 2018 vier betalingen aan de belastingdienst van in totaal € 13.257, -. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat de vrouw de resterende opbrengst heeft weggemaakt en zal zijn verzoek te bepalen dat de vrouw de volledige opbrengst van de echtelijke woning aan de gemeenschap moet vergoeden, afwijzen.
Opbrengst vof, schuld ABN AMRO Bank, vergoedingsplicht vrouw € 50.000,- (grief 4 in hoger beroep van de vrouw/grief 5 in hoger beroep van de man)
5.11.
Grief 4 van het hoger beroep van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de resterende verkoopopbrengst van de vof van partijen ( [de onderneming] ) van € 50.000,- aan de boedel moet vergoeden. Volgens de vrouw heeft zij met dit bedrag een schuld van de vof aan de ABN AMRO Bank afgelost. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat onduidelijk is of met het bedrag de schuld aan de ABN AMRO Bank is afgelost en dat gelet daarop de vrouw het bedrag aan de gemeenschap moet vergoeden. Indien inderdaad met (een deel van) het bedrag een (deel van) de schuld is afgelost en de vrouw dit kan aantonen wordt haar vergoedingsplicht aan de gemeenschap beperkt tot het eventuele restbedrag, aldus kort samengevat de rechtbank in de bestreden beschikking.
De vrouw stelt dat zij voldoende heeft onderbouwd dat met het bedrag de schuld aan de ABN AMRO Bank is afgelost. Het bedrag is door de vrouw destijds overgemaakt naar de derdenrekening van de toenmalige advocaat mr. Yilmaz. Een bedrag van € 45.000,- is aangewend om de schuld aan de ABN AMRO Bank af te lossen en met de overige € 5.000,- is mr. Yilmaz betaald voor haar werkzaamheden. Intrum heeft namens de bank de afkoopregeling onder vrijwaring bevestigd.
5.12.
De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de vrouw het bedrag moet terugstorten in de gemeenschap. Hij heeft aanvankelijk geen enkel inzicht gekregen in wat er is gebeurd met het bedrag van € 50.000,-, niet van de vrouw en niet van de toenmalige advocaat. De vrouw informeert hem niet en de bank verwijst hem naar de vrouw. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat hij niet betaalt aan de ABN AMRO Bank, maar dat voor hem niet duidelijk is of de schuld volledig is afgelost. Daarnaast is van het bedrag ook € 5.000,- gebruikt voor betaling aan de advocaat. De vrouw heeft het geld zonder overleg met de man aangewend voor afbetaling van de schuld en de advocaat. Zij moet het bedrag terugstorten in de gemeenschap, aldus de man.
5.13.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde e-mail van mr. Yilmaz van 29 juni 2020 volgt dat de schuld bij de ABN AMRO Bank (van circa € 80.000,-) is afgekocht voor een bedrag van € 45.000,- en dat met de overige € 5.000,- de kosten van de werkzaamheden van mr. Yilmaz grotendeels zijn voldaan. Mr. Yilmaz heeft een e-mail van Intrum van 26 februari 2019 bijgevoegd, waarin staat dat het afkoopbedrag van € 45.000,- is ontvangen en dat de vrouw h/o [de vrouw] t.h.o.d.n. [de onderneming] [plaats B] finale kwijting wordt verleend voor de schuld geadministreerd onder het (zakelijke) rekeningnummer [rekeningnummer 5] . Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee voldoende heeft onderbouwd dat € 45.000,- is aangewend om een zakelijke (gemeenschaps)schuld af te lossen. Dat alleen de naam van de vrouw wordt genoemd in de brief van Intrum maakt dit niet anders. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij niet door de bank tot betaling van deze schuld wordt aangesproken. Mocht overigens alsnog blijken dat een schuld resteert (de man uit slechts een vrees daartoe maar onderbouwt het bestaan daarvan geenszins), dan betreft dat een huwelijkse schuld die partijen bij helfte dienen te dragen.
Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat mr. Yilmaz (voordat zij alleen voor de vrouw optrad) een periode voor beide partijen heeft opgetreden, zo heeft ook de man bevestigd. De vrouw heeft desgevraagd verklaard dat de € 5.000,- zag op de werkzaamheden die mr. Yilmaz voor [de onderneming] heeft verricht. De man heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. Dit betekent dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat het volledige bedrag van € 50.000,- is aangewend om gemeenschapsschulden te voldoen. In zoverre slaagt de vierde grief van de vrouw en zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen. Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de opbrengst van verkoop van de onderneming van € 50.000,- aan de boedel dient te vergoeden, zal worden afgewezen.
5.14.
De man stelt in grief 5 in zijn hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de vof. Volgens de man deed de vrouw de administratie voor de vof en heeft zij geld dat vrijkwam na verkoop van de onderneming voor haar eigen gewin gebruikt. De man lost nog steeds af op schulden. De vrouw heeft volgens hem ontvangen belastinggeld via de rekening van [de minderjarige] naar haar eigen rekening overgemaakt. Zij heeft de boedel benadeeld in het licht van de scheiding.
5.15.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Volgens haar heeft zij voor zover mogelijk de schulden van de vof voldaan.
5.16.
Het hof stelt vast dat de man in (het petitum van zijn beroepsschrift) geen concreet verzoek heeft gekoppeld aan deze grief. Het hof leest de grief van de man aldus, dat hij verzoekt af te wijken van de hoofdregel dat echtgenoten bij helfte draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden. Met ingang van 1 januari 2018 luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt: “Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
In het onderhavige geval heeft de man naar het oordeel van het hof, mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van feiten en omstandigheden die een afwijkende draagplicht rechtvaardigen. Zijn verzoek zal derhalve worden afgewezen.
De man heeft voorts in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep in het beroep van de vrouw zonder nadere onderbouwing verzocht te bepalen dat de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de thans nog bestaande huwelijkse schulden. Dit verzoek van de man zal tevens worden afgewezen, nu de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten voor gemeenschapsschulden reeds voortvloeit uit de wet (artikel 1:102 BW).
De auto’s (grief 2 hoger beroep van de man)
5.17.
De man stelt in grief twee van zijn hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ten aanzien van de auto’s redelijk is uit te gaan van gelijke waardes, zodat geen van partijen wordt overbedeeld en er geen verrekening hoeft plaats te vinden. Hij voert hiertoe aan dat hij zijn auto heeft aangeschaft met behulp van een lening bij zijn werkgever van € 3.000,- waarop hij in termijnen aflost. De waarde van de auto ten tijde van het indienen van het echtscheidingsverzoek was € 1.400,-, de man komt zo tot een negatieve waarde van - € 1.600,-. Deze moet volgens hem verrekend worden met de positieve waarde van de Suzuki van de vrouw van € 900,-. Op grond hiervan stelt hij dat de vrouw € 350,- aan hem moet betalen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man nader toegelicht dat de waarde van € 1.400,- abusievelijk in het appelschrift is opgenomen, deze waarde klopt niet. Hij heeft voorts toegelicht dat hij vanaf juli 2018 € 50,- per maand aflost op de lening bij zijn werkgever en dat deze lening inmiddels bijna is afgelost.
De vrouw is het kort samengevat eens met de rechtbank. Zij erkent dat de waarde van de Suzuki op de peildatum € 900,- bedroeg.
5.18.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van de man is aangeschaft met een lening bij zijn werkgever van € 3.000,- en dat de man deze lening volledig voor zijn rekening heeft genomen. Dat de auto meer waard zou zijn dan de lening is niet gesteld of gebleken, terwijl de rechtbank heeft vastgesteld dat het in beide gevallen gaat om al wat oudere auto’s met een relatief beperkte dagwaarde. De man heeft op de lening vanaf juli 2018 afgelost met € 50,- per maand. Dat betekent dat op de peildatum, 17 oktober 2018, slechts circa € 150,- was afgelost en dat de lening derhalve nog grotendeels openstond. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de auto op de peildatum neerkomt op nihil, indien deze wordt verrekend met de lening die er tegenover stond. De waarde van de auto van de vrouw bedroeg € 900,-. Nu het verzoek van de man is beperkt tot een bedrag van € 350,- zal het hof dit verzoek toewijzen.
Het goud (grief 3 hoger beroep van de man)
5.19.
Tussen partijen is in geschil wie het goud onder zich heeft. De man stelt in zijn derde grief in hoger beroep dat het goud bij de vader van de vrouw is en dat zij hem daarom de helft van de waarde, zijnde (€ 20.000,- : 2 =) € 10.000,-, moet vergoeden. De vrouw betwist dat zij het goud heeft. Volgens haar heeft zij het goud na het huwelijk nooit meer gedragen en is het aan de man gegeven, die het in een kluis zou opbergen.
Het hof kan, evenals de rechtbank, niet vaststellen waar het goud is. De man heeft zijn stelling dat het goud bij de vader van de vrouw is, hetgeen door haar wordt betwist, niet nader onderbouwd. Het hof zal het verzoek van de man in hoger beroep dan ook afwijzen.
Ook het verzoek van de man dat de vrouw het goud van [de minderjarige] moet teruggeven zal worden afgewezen, nu dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd en de vrouw betwist dat zij goud van [de minderjarige] zou hebben.
Saldi bankrekeningen (grief 4 hoger beroep van de man)
5.20.
In grief vier van zijn hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen zelf dienen over te gaan tot verrekening bij helfte van de saldi op de bankrekeningen op de peildatum. De man is kort samengevat van mening dat de vrouw inzage in haar bankrekeningen moet verschaffen. Daarnaast stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw nog bankrekeningen in Turkije heeft.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
5.21.
Het hof stelt vast dat de vrouw in eerste aanleg bij brief van 22 augustus 2019 bankafschriften van de rekeningen op haar naam (te weten [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 4] ) heeft overgelegd, uit welke afschriften de verschillende saldi op de peildatum opgemaakt kunnen worden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van de man toe te wijzen, ook al omdat hij geen afschrift heeft overgelegd waaruit het saldo van de op zijn naam staande rekening blijkt. Voor zover de man in zijn grief stelt dat het niet alleen om de saldi op de peildatum gaat, maar om inzage in de gehele financiële administratie van de vrouw, gaat het hof hieraan voorbij, nu het verzoek onvoldoende concreet is en hiervoor geen toereikende grondslag is aangevoerd. Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw een bankrekening in Turkije heeft, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
Polis Nationale Nederlanden (grief 7 hoger beroep van de man)
5.22.
De man stelt in zijn zevende grief in hoger beroep dat de vrouw de opbrengst van € 12.286,62 van de afkoopsom van de polis Nationale Nederlanden aan de boedel moet vergoeden. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij heeft erkend dat hij heeft ingestemd met het storten van de afkoopsom van de polis op de rekening van de neef van de vrouw, de heer [Z] . Tevens heeft de rechtbank ten onrechte de vrouw gevolgd in haar stelling dat met dit bedrag een schuld aan de belastingdienst is afgelost, zonder dat zij daar bewijs van heeft overgelegd.
Volgens de man heeft de vrouw het geld weer teruggekregen via contante opnamen van de rekening van de neef. De man heeft een e-mail van de vrouw van 16 augustus 2018 aan Nationale Nederlanden overgelegd (productie K), waarin zij verzoekt het bedrag met spoed over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer 6] t.n.v. [Z] . Voorts heeft de man een afschrift van voornoemde bankrekening overgelegd (productie L), waaruit volgt dat op 19 december 2018 in totaal € 10.000,- is opgenomen in vijf contante opnames van € 2.000,- per keer. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij akkoord was met het overmaken naar de rekening van de neef omdat hij ervan uitging dat met de afkoopsom schulden aan verschillende instanties zouden worden afbetaald. Dit is echter niet gebeurd en de vrouw heeft het geld voor zichzelf gehouden.
5.23.
De vrouw wijst erop dat zij de man in de cc heeft gezet van de e-mail naar Nationale Nederlanden. Als hij het er niet mee eens was geweest, had hij kunnen reageren, hetgeen hij niet heeft gedaan. Volgens de vrouw is de belastingschuld en de schuld aan de familie afgelost. De man wist van de betrokkenheid van de neef van de vrouw. Er zijn op advies van de toenmalige advocaat gelden op de rekening van de neef gezet omdat mogelijk beslag op de eigen rekening gelegd zou worden. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd nader toegelicht dat het bedrag is overgemaakt naar de neef, vervolgens contant is opgenomen en dat een deel is aangewend voor advocaatkosten in verband met de scheiding en dat € 10.000,- is gebruikt voor de aflossingen van handleningen van familie.
5.24.
Het hof stelt vast, zoals ter zitting in hoger beroep ook met partijen is besproken, dat het bedrag van de afkoopsom op de peildatum nog aanwezig was. Volgens de vrouw zijn er na de peildatum (gemeenschaps)schulden aan haar familie afgelost met het bedrag. Zij heeft dit niet met stukken onderbouwd. Zij heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd ook niet voldoende concreet kunnen toelichten van welke familieleden de bedragen zijn geleend, om welke reden en wanneer de leningen zijn aangegaan. De vrouw heeft derhalve, mede gelet op de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat met de afkoopsom gemeenschapsschulden zijn afgelost. Ten aanzien van de advocaatkosten overweegt het hof dat ook het bestaan van deze kosten niet is onderbouwd. Bovendien zijn dit kosten, waarvan het hof niet kan vaststellen dat deze ten laste van de gemeenschap zijn gemaakt, terwijl de vrouw gemeenschapsgeld voor de betaling op deze schuld zou hebben gebruikt. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw het hele bedrag van de afkoopsom van € 12.286,62 moet vergoeden aan de gemeenschap. De zevende grief van de man slaagt en het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen.
Inboedel (grief 8 hoger beroep man)
5.25.
Tussen partijen is de waarde van de inboedel in geschil. De man stelt in zijn achtste grief dat de inboedel tenminste € 10.000,- waard is en dat de vrouw de helft aan hem moet vergoeden.
De vrouw betwist dat de inboedelgoederen € 10.000,- waard waren. Zij stelt dat zij de inboedel via Marktplaats heeft verkocht om de kosten van de huishouding te kunnen betalen.
De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling slechts overgelegd productie M, te weten een paar (ongedateerde) foto’s van de inboedel en een overzicht van wat de vrouw op 29 juni 2018 op Marktplaats heeft gezet. Niet duidelijk is welke inboedelgoederen op de peildatum aanwezig waren, wat de waarde van deze inboedelgoederen was en welke de vrouw heeft meegenomen. Het hof zal het verzoek van de man ter zake de inboedel dan ook afwijzen.
Schuld ICS-creditcard (grief 9 van de man)
5.26.
De man verzoekt in zijn negende grief te bepalen dat de vrouw het bedrag van de ICS-creditcardschuld aan de boedel moet vergoeden.
Het hof zal dit verzoek afwijzen en overweegt hiertoe als volgt. De vrouw heeft nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, op 13 en 14 augustus 2018 met de creditcard vier kasopnames gedaan en een bedrag van in totaal € 2.200,- opgenomen. Door deze opnames, zo blijkt uit het afschrift van de creditcard van 26 augustus 2018, stond een bedrag van in totaal € 2.288,- (ter zake van de opnames en de kosten) open. Partijen waren destijds nog gehuwd. De vrouw had geen inkomen en zij had de zorg voor [de minderjarige] . Zij moest ergens van leven en zij heeft circa twee maanden met het bedrag gedaan. Het hof is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te bepalen dat de vrouw het bedrag aan de boedel moet vergoeden. Dat de vrouw niet kan aantonen waaraan zij het geld heeft besteed maakt dit niet anders.
5.27.
De man heeft in zijn petitum in hoger beroep voorts gevraagd te bepalen dat van de hiervoor genoemde vergoeding door de vrouw aan de boedel (waarbij niet geheel duidelijk is welke vergoeding wordt bedoeld) de man allereerst alle schulden van partijen op de peildatum zal betalen, daarmee aan zichzelf de reeds door hem, sinds de peildatum betaalde bedragen te mogen vergoeden en hetgeen daarna overblijft tussen partijen bij helfte te verdelen. Het hof zal dit verzoek afwijzen, nu hiervoor geen grond bestaat. Partijen zijn beiden bij helfte draagplichtig voor de gemeenschapsschulden. Voor zover de man meer dan de helft heeft betaald, heeft hij voor dat meerdere regres op de vrouw. Voorts is voor het hof niet duidelijk of, indien met de door de vrouw te betalen vergoeding voor de afkoopsom van de polis bij Nationale Nederlanden schulden worden afgelost, nog enig bedrag overblijft. Als dat het geval is, zullen partijen tot verdeling van dat bedrag moeten overgaan.
proceskosten
5.28.
Partijen hebben over en weer verzocht elkaar in de proceskosten te veroordelen van de beide instanties. Het hof ziet, gelet op zowel de aard als de uitkomst van de procedure in hoger beroep onvoldoende aanleiding hiertoe, en zal bepalen dat de kosten gecompenseerd dienen te worden, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Ook ten aanzien van de kosten van de eerste aanleg heeft te gelden dat deze, nu het een geschil tussen voormalig echtelieden betreft, terecht tussen partijen zijn gecompenseerd.
5.29.
De rechtbank heeft in het dictum van de bestreden beschikking de wijze van verdeling vastgesteld op de wijze als onder rechtsoverweging 3.5.4. van de bestreden beschikking overwogen. Deze beslissing blijft in stand, met uitzondering van de in onderstaand dictum genoemde onderdelen. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.283.488/01, 200.283.490/01, 200.283.500/01 en 200.283.502/01
vernietigt de in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019 in zoverre, een verdeling van de zorg- en opvoedtaken, inhoudende dat [de minderjarige] eens in de twee weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vrouw zal zijn, waarbij de vrouw haar haar op vrijdag om 13.00 uur van school ophaalt, dan wel - indien [de minderjarige] die dag niet naar school gaat of eerder vrij is - bij de man ophaalt en de man haar op zondagavond ophaalt;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover de rechtbank met haar verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.4. onder III, pagina 7 en 8, heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 50.000,- aan de gemeenschap moet vergoeden en - opnieuw rechtdoende - wijst het inleidend verzoek van de man daartoe alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank met haar verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.4. onder I, pagina 7, heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 20.050,- aan de gemeenschap moet vergoeden;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover de rechtbank met haar verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.4. onder II, pagina 7, heeft bepaald dat niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW dan wel 1:164 lid 1 BW en bepaalt - opnieuw rechtdoende - dat de vrouw de afkoopsom van de polis Nationale Nederlanden ten bedrage van € 12.286,62 moet vergoeden aan de gemeenschap;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover de rechtbank met haar verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.4. onder ad a. op pagina 5, heeft bepaald dat geen verrekening ter zake van de auto’s van partijen plaatsvindt en bepaalt - opnieuw rechtdoende - dat de vrouw in het kader van de toedeling van de auto’s een bedrag van € 350,- aan de man dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.