ECLI:NL:GHAMS:2021:2956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.264.223/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en gevolgen van schuldsanering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap was vastgesteld. De vrouw heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en verzoekt het hof om het vonnis te vernietigen, met name met betrekking tot de verdeling van een appartementsrecht en de draagplicht voor een schuld inzake een persoonsgebonden budget (PGB). De man heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw en verzoekt het hof om te bepalen dat uitsluitend de vrouw draagplichtig is voor de PGB-schuld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat de vrouw in 2015 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De echtscheiding is uitgesproken en de vrouw heeft de voormalige echtelijke woning verlaten. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de waarde van het appartementsrecht en de bijbehorende schulden vastgesteld, maar de vrouw betwist deze waarderingen en stelt dat de waarde van het appartementsrecht veel hoger is. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor uitlating van partijen over de stand van zaken met betrekking tot de schuldsanering van de vrouw en de waardering van het appartementsrecht. Het hof heeft aangegeven dat het mogelijk een deskundige zal benoemen voor de taxatie van het appartement per de peildatum, indien nodig.

De beslissing van het hof houdt in dat de zaak wordt aangehouden voor verdere uitlating van partijen, waarbij de vrouw als eerste aan de beurt is. Het hof benadrukt dat nieuwe stellingen buiten beschouwing zullen worden gelaten, tenzij deze betrekking hebben op de gevraagde informatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.264.223/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem): C/15/258704 / HA ZA 17-350
arrest van de meervoudige familiekamer van 21 september 2021
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 12 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem), (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- akte wijziging eis;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met producties;
- akte uitlating producties.
Partijen hebben arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de vaststelling van de verdeling van het appartementsrecht aan de [A-straat] te [plaats B] , de hypothecaire geldlening en de daaraan gekoppelde kapitaalverzekering (rechtsoverweging 4.7) en betreffende de nalatenschap (rechtsoverweging 4.10) en, uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van deze boedelbestanddelen alsnog de vorderingen van appellante zal toewijzen. In hoger beroep heeft zij haar eis ten aanzien van het appartementsrecht aan de [A-straat] te [plaats B] gewijzigd aldus dat, nu de woning, de hypothecaire geldlening en de kapitaalverzekering aan de man worden toebedeeld, de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 52.941,- zijnde de helft van de overwaarde.
De man heeft, naar het hof begrijpt, in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw en in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de draagplicht van de man voor de schuld inzake het persoonsgebonden budget (PGB) ad € 42.466,22 (rechtsoverweging 4.13) en opnieuw rechtdoende te bepalen dat uitsluitend de vrouw draagplichtig is voor deze schuld onder gehoudenheid van de vrouw om de man te vrijwaren voor aanspraken tot betaling van deze schuld, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide procedures.
De vrouw verzoekt afwijzing van de vordering in het incidenteel hoger beroep met veroordeling van de man in de proceskosten daarin.
Partijen hebben in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten, voor zover van belang in hoger beroep, neer op het volgende.
2.2.
Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 5 januari 2015 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van de rechtbank van 11 februari 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
De vrouw heeft in 2015 de voormalige echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats B] (hierna: het appartement) verlaten.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld zoals overwogen in de rechtsoverwegingen. De vrouw is hiertegen opgekomen met 2 grieven, de man met 1 grief.
3.2.
Blijkens een door de vrouw in eerste aanleg overgelegde uitdraai uit het Centraal Insolventieregister is de vrouw bij uitspraak van 8 maart 2016 toegelaten tot de schuldsanering, hetgeen is gepubliceerd op 9 maart 2016. In verband met de mogelijke gevolgen daarvan voor de onderhavige procedure verzoekt het hof de vrouw het hof te berichten of de toepassing van de schuldsaneringsregeling inmiddels al dan niet is beëindigd, wat het resultaat daarvan was dan wel de stand van zaken indien het traject nog loopt, en wat de gevolgen daarvan zijn voor de (ingestelde vorderingen in) onderhavige procedure, waarop de man bij antwoordakte zal mogen reageren. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden met uitzondering van hetgeen het hof hierna zal overwegen ten aanzien van het appartement.
Het appartementsrecht, de hypothecaire geldleningen en de kapitaalverzekering (grief 1 in principaal hoger beroep)
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu het appartementsrecht, de hypothecaire geldleningen en de kapitaalverzekering aan de man worden toebedeeld, de vrouw aan de man de helft van de onderwaarde ad € 2.029,- dient te voldoen. De rechtbank heeft daartoe de waarde van het appartementsrecht vastgesteld op € 130.000,-, het saldo van de hypothecaire geldlening bepaald op € 139.800,- en de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering op € 5.742,-, wat leidt tot een onderwaarde van € 4.085,-. De rechtbank is daarbij voor de waardering uitgegaan van de datum van het vonnis waarvan beroep (13 maart 2019) als peildatum.
De vrouw maakt in haar grief bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van het appartementsrecht. Zij gaat, na wijziging van eis, uit van een waarde van € 239.940,-. Zij gaat ermee akkoord als op de overwaarde een bedrag van € 1.875,- in mindering wordt gebracht, omdat zij de waarde van de door haar genoemde referentiepanden afleidt van de verkoop daarvan per oktober 2019, een half jaar na de peildatum, in welke periode de huizenprijzen zijn gestegen. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de door partijen ingebrachte taxaties. De taxatie van de man is te laag, omdat hij daar belang bij heeft. Ook de taxatie van de vrouw is te laag omdat slechts een geveltaxatie heeft plaatsgevonden. De vrouw betoogt aan de hand van twee verkochte referentiepanden dat de gemiddelde vierkante meterprijs voor een woning in hetzelfde flatgebouw als waarin het appartement is gelegen € 2.666,- bedraagt. Vermenigvuldigd met het aantal vierkante meters (90m2) leidt dit tot de door de vrouw gestelde waarde. De vrouw stelt dat deze waarde wordt ondersteund door het taxatierapport van 16 mei 2007, waaruit een waarde van € 160.000,- blijkt. Zij verwijst naar een grafiek met de ontwikkeling van de gemiddelde koopsom van koopwoningen in Nederland- [provincie] 1993 tot en met april 2018.
De man betwist de door de vrouw gestelde waarde. Hij legt een overzicht van de WOZ-waarde van de woning over van 2015 tot en met 2019, waarin een WOZ-waarde per 1 januari 2019 van € 174.000,- wordt vermeld en een oppervlakte van 72 vierkante meter. De door de vrouw gekozen referentiepanden lijken willekeurig te zijn gekozen. De waarde van een woning wordt immers bepaald door onder andere de ligging en de staat van onderhoud en het/de aanwezige sanitair en apparatuur. De vrouw heeft hierover niets vermeld, aldus steeds de man.
4.2.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de waardering 13 maart 2019 is. Een taxatie per de peildatum ontbreekt. Het door de man in eerste aanleg overgelegde taxatierapport gaat uit van een waarde van € 120.000,- per 1 februari 2015. Het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde taxatierapport gaat uit van een marktwaarde van € 125.000,- per 22 december 2016. De vrouw heeft voorts in hoger beroep een taxatierapport overgelegd waaruit een onderhandse verkoopwaarde blijkt van €|160.000,- per 16 mei 2007. Gelet op de data tegen welke deze taxaties zijn verricht kunnen deze rapporten het hof in beginsel niet als uitgangspunt dienen voor de bepaling van de waarde per de peildatum. De verwijzing van de vrouw naar de ontwikkeling van de koopsom van koopwoningen in Nederland tot en met april 2018 kan haar niet baten, nu de peildatum ruim 10 maanden verder in de tijd is gelegen en bovendien de ontwikkeling van het algemene prijspeil in Nederland onvoldoende specifieke informatie geeft over het appartement waarover het hier gaat, gegeven de ligging, de indeling en de staat van onderhoud. Hetzelfde geldt voor de twee referentiepanden waarnaar de vrouw verwijst, beide verkocht in oktober 2019. Een vergelijking tussen de diverse appartementen aangaande de specifieke ligging, indeling en de staat van onderhoud ontbreekt. Daarbij komt dat de vrouw uitgaat van een oppervlakte van 90 m2 (zo ook de taxatie uit 2007) en de man onder verwijzing naar de beschikking WOZ-waarde uitgaat van 72 m2. Gelet op het voorgaande kan het hof uit de stellingen van partijen en de overgelegde gegevens niet afleiden wat de waarde van het appartement per de peildatum is. Indien het hof naar aanleiding van de informatie over het schuldsaneringstraject van de vrouw zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de grieven zal het hof dan ook mogelijk een deskundige benoemen voor de taxatie van het appartement per de peildatum. Het hof geeft partijen in overweging zelf, in overleg, een taxatie te laten verrichten. Het hof verzoekt partijen het hof te berichten of zij hiertoe wensen over te gaan en zo ja, wat de door hen gewenste voortgang van de procedure is ten aanzien van dit onderdeel.
Conclusie.
5. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating van partijen, zoals in 3.2 en 4.2 overwogen, de vrouw eerst, waarbij het hof benadrukt dat, gelet op de twee-conclusie regel in hoger beroep, eventueel door partijen ingenomen nadere stellingen, anders dan de informatie waarom het hof hiervoor heeft verzocht, buiten beschouwing zullen worden gelaten.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 opdat de vrouw een akte zal nemen met de hiervoor onder 3.2. en 4.2 vermelde doelen, waarop de man vervolgens bij antwoordakte zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.