Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
primair[geïntimeerde] veroordeelt om binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest het legaat van de eenmanszaak van de erflater, conform de onder a. en b. af te geven verklaringen voor recht, aan [appellante] te leveren inclusief de eigendom van alle tot het vermogen van die eenmanszaak behorende bestanddelen, zo nodig na splitsing in eigendom van de percelen [perceel nummer 1] en [perceelnummer 2] in een gedeelte met de woningen en een gedeelte in de zaken van de eenmanszaak, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] geen volledige medewerking verleent, met een maximum van € 10.000,-, waarbij tevens wordt bepaald dat wanneer dit maximum is bereikt, het arrest in de plaats treedt van al die (rechts)handelingen die [geïntimeerde] dient te verrichten voor de afgifte van het legaat en het voortzetten van de onderneming door [appellante] ;
2.Feiten
(…). Aan de hand van de overgelegde MVA(hof: Materiele Vaste Activa)
staat en aangeleverde (recente) aangiftes inkomstenbelasting van wijlen [erflater] , zien wij (vooralsnog) geen aanleiding om te twijfelen dat de activa genoemd op de MVA staat (t.w. ondergrond winkelpand en parkeerterrein, ondergrond fietsopslag, fietsopslag, bestrating, houten afzetting, bestrating, verbouwingen) niet tot het ondernemingsvermogen zouden behoren. Naar onze indruk behoren, o.b.v. de aangeleverde stukken, genoemde activa tot het ondernemingsvermogen.”
3.Beoordeling
gebruikvan de winkelruimte betrekking heeft. De omstandigheid voorts dat de erflater de bouwvergunning voor de winkelruimte aan de echtelijke woning heeft aangevraagd, kan [appellante] evenmin baten, reeds omdat uit de aanvraag niet blijkt in welke hoedanigheid de erflater dit heeft gedaan. Ook de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [a-straat] 5 ondersteunt, anders dan [appellante] verder nog heeft gesteld, haar standpunt niet. In deze huurovereenkomst is bepaald dat de huur uitsluitend het woonhuis met bijbehorende berging betreft, exclusief ‘het erf/de tuin en het zijpad met daarop gelegen een bedrijfsruimte’. Zeker nu een toelichting ontbreekt, valt niet in te zien dat en op welke wijze uit deze huurovereenkomst volgt dat de door [appellante] gevorderde onroerende zaken tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak behoren. Dat over ‘bedrijfsruimte’ wordt gesproken brengt nog niet mee dat van eigendom van de eenmanszaak sprake is. Daarnaast laat zich niet zonder meer rijmen waarom [geïntimeerde] als verhuurder en eigenaar van de betreffende percelen het gebruik van de opslagruimte en het zijpad zou uitsluiten indien dit niet haar eigendom is.