In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die veroordeeld was voor gewoontewitwassen. Het openbaar ministerie vorderde dat de betrokkene een bedrag van € 485.581,19 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar de betrokkene ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 mei 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. De verdediging betoogde dat het ontnemingsbedrag te hoog was geschat en dat een deel van de kosten voor de aankoop van een kavel in Curaçao uit legale bronnen was betaald. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar oordeelde dat de betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat de gelden legaal waren verkregen.
Het hof heeft de grondslag voor de ontneming gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling op te leggen aan iemand die is veroordeeld voor een misdrijf dat met een geldboete van de vijfde categorie is bedreigd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 298.766,00, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De betrokkene is verplicht gesteld dit bedrag aan de Staat te betalen, met een gijzeling van maximaal 1080 dagen indien niet voldaan wordt aan de betalingsverplichting.