ECLI:NL:GHAMS:2021:2927

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
23-002097-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 49.494,88 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had echter een lager bedrag van € 16.498,30 vastgesteld.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof zich baseerde op het onderzoek ter terechtzitting en de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 oktober 2017 tot 7 december 2017 141 hennepplanten heeft geteeld. De advocaat-generaal ging uit van drie oogsten, maar het hof heeft geconcludeerd dat er waarschijnlijk slechts één oogst heeft plaatsgevonden. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de opbrengst van deze enkele oogst, die is vastgesteld op € 17.732,58, minus de kosten van € 1.234,29, wat resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 16.498,30.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Het hof heeft het draagkrachtverweer van de betrokkene verworpen, omdat niet aannemelijk was dat hij niet in staat zou zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen aan iemand die is veroordeeld voor een strafbaar feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002097-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 september 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-023356-18 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 49.494,88. De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk voordeel zal worden geschat op
€ 16.498,30 en dat de betalingsverplichting op hetzelfde bedrag zal worden bepaald.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 september 2020 veroordeeld ter zake van en voor zover relevant opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 18 september 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 16.498,30 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het dit hof van 17 augustus 2021 veroordeeld, voor zover voor deze ontnemingszaak relevant, ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich niet met het vonnis kan verenigen.

Grondslag van de ontneming

De grondslag voor de ontneming is artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Hierin is bepaald dat aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 17 augustus 2021 onder parketnummer 23-002055-20 veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Het hof heeft in de strafzaak bewezenverklaard dat de betrokkene in de periode van 1 oktober 2017 tot 7 december 2017, 141 hennepplanten heeft geteeld.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 49.494,88 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal gaat daarbij uit van drie oogsten en baseert zijn standpunt op bevindingen uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van verbalisant [verbalisant] van 22 januari 2018.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat de betrokkene maar één oogst heeft gehad. Dit heeft de betrokkene zelf verklaard. Bovendien komt Liander in haar aangifte ook tot slechts één oogst. De verklaring van de buurman dat hij al enkele jaren regelmatig een wietlucht rook doet daar niet aan af, nu de verklaring meer lijkt te passen bij het roken van jointjes dan bij een kwekerij. Daarnaast heeft de betrokkene geen geld verdiend met de kwekerij. De betrokkene stelde zijn huis slechts beschikbaar aan derden, die de hennep hebben geteeld. De betrokkene zou € 2.000,00 krijgen, maar de betrokkene heeft dit geld nooit ontvangen. Mocht het hof tot een wederrechtelijk verkregen voordeel komen, dan zou dit hoogstens een geldbedrag van € 2.000,00 betreffen.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van het verweer dat de betrokkene zijn huis enkel voor een bedrag van € 2.000,00 ter beschikking heeft gesteld aan derden die de hennep hebben geteeld en het verweer dat de kwekerij uit slechts 100 planten bestond, verwijst het hof naar zijn overwegingen in het arrest in de strafzaak, in welk arrest deze verweren zijn verworpen.
Het is aannemelijk dat de betrokkene gedurende de in de strafzaak bewezen verklaarde teeltperiode van 1 oktober 2017 tot 7 december 2017 één oogst heeft gehad, bestaande uit de opbrengst van 141 planten. Er zijn wel aanwijzingen voor eerdere oogsten, maar dat die hebben plaatsgevonden kan, mede gelet op de bevindingen van de specialist van Liander, met onvoldoende zekerheid worden vastgesteld.
Berekening
Het hof zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals de advocaat-generaal, uitgaan van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 januari 2018, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant], in samenhang bezien met het in dit rapport genoemde Rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht van het Functioneel Parket Afpakken (FPA-rapport van 1 juni 2016), met dien verstande dat het hof uitgaat van één oogst en niet van drie oogsten, zoals in eerstgenoemd rapport is vermeld.
Opbrengst
Het hof gaat uit van 141 hennepplanten op een oppervlakte van 16,5 m2. Dit komt uit op 9 hennepplanten per vierkante meter en dan bedraagt de opbrengst per oogst 30.9 gram per hennepplant [1] .
141 hennepplanten x 30,9 gram x 1 oogst = 4.356,90 gram
In dit onderzoek is niet vastgesteld wat de geoogste hennep heeft opgebracht. Derhalve wordt in deze
berekening uitgegaan van de standaardnorm van € 4,07 per gram [2] .
De opbrengst is dus 4.356,90 x € 4,07 = € 17.732,58
Kosten
De standaard afschrijving per oogst in het geval van 0 tot 199 planten (in casu 141 planten) is € 150,00 [3] .
De totale variabele kosten per hennepplant bij één oogst zijn standaard € 7,69 per plant [4] . De totale variabele kosten in deze zaak zijn dan 141 x € 7,69 = € 1.084,29.
De totale kosten komen daarmee op € 150,00 + € 1.084,29 = € 1.234,29.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de hennepkwekerij van betrokkene met één oogst komt daarmee op:
€ 17.732,58 - € 1.234,29 =
€ 16.498,29

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft verzocht het te ontnemen bedrag te matigen, vanwege de huidige en toekomstige beperkte draagkracht en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De betrokkene heeft geen recht op een volledige AOW-uitkering aangezien hij al volwassen was toen hij in Nederland ging wonen en werken. De betrokkene lijdt aan reuma en is daardoor arbeidsongeschikt verklaard. Hij ontvangt nu een uitkering. Door de onderhavige feiten is hij de woning waar hij reeds 25 jaar in woonde kwijtgeraakt, moet hij wachten tot hem een nieuwe woning wordt toegewezen, heeft hij enorme schulden gekregen en moet hij voorlopig nog geld afdragen.
Het hof verwerpt het draagkrachtverweer. Op grond van hetgeen door de raadsman is aangevoerd en ook overigens is niet aanstonds aannemelijk geworden dat de betrokkene thans, noch naar redelijke verwachting in de toekomst, in het geheel niet in staat is en zal zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. Er is derhalve geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag te besluiten. Dit laat onverlet dat de betrokkene de mogelijkheid behoudt om, goed gemotiveerd, een nieuw verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de betalingsverplichting op grond van geringe draagkracht te doen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 16.498,30.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
16.498,30 (zestienduizend vierhonderdachtennegentig euro en dertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 16.498,30 (zestienduizend vierhonderdachtennegentig euro en dertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 329 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. M. Lolkema en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 augustus 2021.
mrs. P.C. Römer en M. Senden zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 januari 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (hierna: het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel), p. 6, in samenhang bezien met het rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht van het Functioneel Parket Afpakken (FPA-rapport van 1 juni 2016).
2.Idem, p. 6, in samenhang bezien met de standaardnormen uit het FPA-rapport van 1 juni 2016.
3.Idem, p. 7, in samenhang bezien met de standaardnormen uit het FPA-rapport van 1 juni 2016.
4.Idem, p. 7, in samenhang bezien met de standaardnormen uit het FPA-rapport van 1 juni 2016.