In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 49.494,88 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had echter een lager bedrag van € 16.498,30 vastgesteld.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof zich baseerde op het onderzoek ter terechtzitting en de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 oktober 2017 tot 7 december 2017 141 hennepplanten heeft geteeld. De advocaat-generaal ging uit van drie oogsten, maar het hof heeft geconcludeerd dat er waarschijnlijk slechts één oogst heeft plaatsgevonden. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de opbrengst van deze enkele oogst, die is vastgesteld op € 17.732,58, minus de kosten van € 1.234,29, wat resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 16.498,30.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Het hof heeft het draagkrachtverweer van de betrokkene verworpen, omdat niet aannemelijk was dat hij niet in staat zou zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen aan iemand die is veroordeeld voor een strafbaar feit.