In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 173.224,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had de betrokkene eerder al verplicht tot betaling van € 134.184,00.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 21 augustus 2012 tot en met 19 januari 2015 ongeveer 32 hennepplanten heeft geteeld. Het hof heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof de kasopstelling van de betrokkene als uitgangspunt genomen, omdat deze een vollediger beeld gaf van zijn inkomsten- en uitgavenpatroon dan de transactieberekening.
Het hof heeft vastgesteld dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel € 114.485,00 bedraagt, maar heeft dit bedrag verlaagd met € 5.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 109.485,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd.