ECLI:NL:GHAMS:2021:2924

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
23-003827-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak op basis van Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 173.224,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had de betrokkene eerder al verplicht tot betaling van € 134.184,00.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 21 augustus 2012 tot en met 19 januari 2015 ongeveer 32 hennepplanten heeft geteeld. Het hof heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof de kasopstelling van de betrokkene als uitgangspunt genomen, omdat deze een vollediger beeld gaf van zijn inkomsten- en uitgavenpatroon dan de transactieberekening.

Het hof heeft vastgesteld dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel € 114.485,00 bedraagt, maar heeft dit bedrag verlaagd met € 5.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 109.485,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003827-18
Datum uitspraak: 15 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-810021-15 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 173.224,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2018 veroordeeld ter zake van - voor zover relevant - opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 18 oktober 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 134.184,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2021 wederom veroordeeld ter zake van en voor zover relevant opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 mei 2021, 1 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Grondslag van de ontneming

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 31 mei 2021 onder parketnummer 23-003826-18 veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Het hof heeft in de strafzaak bewezenverklaard dat de betrokkene in de periode van 21 augustus 2012 tot en met 19 januari 2015, ongeveer 32 hennepplanten heeft geteeld.
Op grond van vorenstaande kan de betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van het in de strafzaak bewezenverklaarde feit en door andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. De grondslag voor de ontneming is aldus artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 116.544,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal baseert haar standpunt op de kasopstelling uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van verbalisant [verbalisant] van
21 juli 2015, met dien verstande dat zij bij legale contante ontvangsten een bedrag van € 56.980,00 heeft opgeteld dat de betrokkene zou hebben ontvangen met ‘zwarte’ werkzaamheden.
Subsidiair, voor zover het wederrechtelijk verkregen voordeel niet op basis van de (eenvoudige) kasopstelling berekend kan worden, dient te worden uitgegaan van een transactieberekening. De advocaat-generaal heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een transactieberekening gewaardeerd op € 90.309,00
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de berekening die door de betrokkene zelf is opgesteld, gevolgd moet worden. De betrokkene heeft aan de hand van het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) een eigen transactieberekening gemaakt. Betrokkene heeft wiet verbouwd. Daarvan maakte hij wietolie voor medicinaal gebruik en een deel van de oogst verkocht hij. Betrokkene heeft in zijn eigen berekening ook aangegeven waarmee hij verder geld verdiende. Zo heeft hij een aantal jaren inkomsten gehad door bij montagebedrijf [bedrijf] te klussen, wiet te verkopen, het zelfstandig plaatsen van keukens, werkzaamheden in showrooms en de speculatie in goud, zilver en valuta. De betrokkene heeft stukken overgelegd om deze inkomsten te onderbouwen en daarmee heeft hij zijn legale inkomsten aannemelijk gemaakt. Verder heeft de verdediging in hoger beroep twee rapporten – te weten een opbrengstberekening en een beoordeling van de ontnemingsvordering – opgesteld door Van Roode fiscale en administratieve dienstverlening, overgelegd. Uit de beoordeling van de ontnemingsvordering van 24 juni 2021 volgt dat het redelijk is om aan te nemen dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer betreft dan € 23.848,00.
Oordeel van het hof
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan het volgende worden vooropgesteld. Mede gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Aan de ontnemingswetgeving ligt ten grondslag dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zo nauwkeurig mogelijk moet plaatsvinden. Het hof dient zich bij de schatting van het voordeel aldus niet te laten leiden door de vraag welke methode leidt tot de voor de betrokkene meest gunstige uitkomst, maar door de vraag op welke wijze het wederrechtelijk verkregen voordeel zo nauwkeurig mogelijk kan worden geschat.
Op basis van de kasopstelling staat vast dat de betrokkene uitgaven heeft gedaan en geld heeft opgenomen tot een hoger bedrag dan door het bedrag van de transactieberekening kan worden verklaard en de kasopstelling geeft zodoende een vollediger beeld van het inkomsten- en uitgavenpatroon van de betrokkene in de onderzoeksperiode dan de transactieberekening (enkel) gebaseerd op de aangetroffen hennepkwekerij. Het hof zal daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de kasopstelling.
Het hof zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals de advocaat-generaal, grotendeels uitgaan van de kasopstelling uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 21 juli 2015, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant].
Legale contante ontvangsten
- [bedrijf]
De betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 2005 tot en met 2011 inkomsten en ‘schenkingen’ heeft ontvangen voor zijn gestelde werkzaamheden bij montagebedrijf [bedrijf]. Het hof schat dit bedrag op € 56.980,00.
- Zelfstandig klussen en werkzaamheden showrooms
De betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat de betrokkene ontvangsten heeft gehad uit het plaatsen van keukens en werkzaamheden in showrooms. Het hof schat deze ontvangsten op
€ 10.000,00 respectievelijk € 15.000,00.
- Geldopnames
Uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel volgt dat de betrokkene geld heeft opgenomen bij de ABN AMRO ter hoogte van € 2.110,00 en bij de ING ter hoogte van
€ 38.759,00. Van deze opnames was ten tijde van de doorzoeking nog € 2.726,00 beschikbaar. [1]
Het hof merkt ten aanzien van de ontvangsten van [bedrijf] en uit het zelfstandig klussen en werkzaamheden in showrooms op dat dit ‘zwarte’ inkomsten betreft, nu de betrokkene deze geldbedragen niet bij de Belastingdienst heeft opgegeven en er dus geen belasting over heeft betaald. Om deze bedragen als legale contante inkomsten in de kasopstelling mee te nemen, dient hierop de vermoedelijk verschuldigde belasting in mindering te worden gebracht. Nu hier geen verdere gegevens over bekend zijn, schat het hof het percentage dat aan belasting betaald zou moeten worden op 35%. Dat betekent dat het hof rekening zal houden met 65% van de bedragen als zijnde legale inkomsten.
Ten overvloede merkt het hof op dat noch uit de stukken in het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de betrokkene ondernemer is, zodat geen rekening hoeft te worden gehouden met de ondernemersfaciliteiten van de wet Inkomstenbelasting.
Berekening legale contante ontvangsten:
Geldopname ABN AMRO € 2.110,00 [2]
Geldopname ING € 38.759,00 [3]
Eindsaldo (aantreffen contanten) € 2.726,00 [4]
[bedrijf] (€ 56.980,00 x 65% =) € 37.037,00
Zelfstandig klussen (€ 10.000,00 x 65% =) € 6.500,00
Werkzaamheden showrooms (€ 15.000,00 x 65% =) € 9.750,00Beschikbaar voor uitgaven € 96.882,00
Wat betreft de verklaring van de betrokkene dat hij ontvangsten heeft gehad uit de speculatie van goud, zilver en valuta, is het hof van oordeel dat de betrokkene dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van de speculatie in goud en zilver heeft de verdachte enkel stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij af en toe heeft ingekocht. Het dossier bevat geen stukken waaruit volgt dat de betrokkene goud en zilver heeft verkocht, dan wel anderszins daarin heeft gehandeld.
Wat betreft de opbrengsten van de wietkwekerij overweegt het hof dat dit illegale inkomsten betreffen en de bedragen reeds om die reden niet meegenomen worden bij de legale inkomsten in de kasopstelling.
Feitelijke contante uitgaven
Contante storting ABN AMRO € 74.115,00 [5]
Contante storting ING € 81.823,00 [6]
Contante uitgaven (IBN facturen) € 55.429,00 [7]
Feitelijke contante uitgaven € 211.367,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene komt daarmee op:
€ 211.367,00 - € 96.882,00 =
€ 114.485,00

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof heeft geconstateerd dat bij behandeling van deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Gelet daarop zal het hof een bedrag van € 5.000,00 in mindering brengen op de betalingsverplichting.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 109.485,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 114.485,00 (honderdveertienduizend vierhonderdvijfentachtig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 109.485,00 (honderdnegenduizend vierhonderdvijfentachtig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. N.A. Schimmel en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 september 2021.
De griffier en mr. M. Lolkema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 21 juli 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (hierna: het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel), p. 6.
2.Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 6.
3.Idem.
4.Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, p. 6.
5.Idem.
6.Idem.
7.Idem.