In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een gedeelte van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man, verzoeker in het incident, heeft verzocht om de bestreden beschikking, die de verkoop van de echtelijke woning aan een derde gelastte, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank had deze beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat de man betwistte. De vrouw, verweerster in het incident, heeft het verzoek van de man betwist en verzocht om de beschikking te bekrachtigen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2003 met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de gezamenlijke bezittingen, waaronder de woning, bepaald. De man heeft aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij de verkoop van de woning, vooral gezien zijn werkloosheid en de financiële druk die dit met zich meebrengt. De vrouw heeft echter betwist dat er nieuwe feiten zijn die een heroverweging van de eerdere beslissing rechtvaardigen.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek tot uitvoerbaar bij voorraad gemotiveerd heeft en dat de man niet voldoende nieuwe feiten heeft aangedragen die een wijziging van de eerdere beslissing rechtvaardigen. Het hof heeft het verzoek van de man afgewezen en ook het voorwaardelijke verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring afgewezen. De kostenveroordeling is eveneens afgewezen, gezien de uitkomst van het incident.