1.1.Overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen
In deze zaak zijn de door de kinderen 1, 2, 3, 4, en 7 (hierna: “de kinderen”) ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen op betrouwbaarheid onderzocht en beoordeeld door rechtspsycholoog drs. [naam 1] , die daartoe als deskundige door de rechter-commissaris van de rechtbank is benoemd. Zij heeft vanuit haar expertise als deskundige gerapporteerd over de wijze waarop de verhoren van de kinderen zijn uitgevoerd, het eventueel bestaan van aanwijzingen van beïnvloeding van de kinderen door ouders c.q. derden en – in het verlengde daarvan – de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen. Bij die beoordeling heeft [naam 1] blijkens haar rapport van 31 maart 2018 meer specifiek acht geslagen op de inhoud van de betreffende verklaringen en de ontstaansgeschiedenis daarvan, alsmede de kwaliteit van de verhoren.
Op initiatief en verzoek van de verdediging hebben zich daarnaast ook dr. [naam 2] , kinder- en jeugdpsychiater, psychotraumatherapeut en orthopedagoge gespecialiseerd in trauma en kinder-mishandeling, alsmede prof. dr. [naam 3] , rechtspsycholoog, over deze zaak gebogen. Dit heeft geresulteerd in een rapport van [naam 2] van 27 juni 2017 en twee rapporten van de hand van [naam 3] van 8 april 2018 respectievelijk 3 oktober 2020. De opdracht vanuit de verdediging aan [naam 2] behelsde, kort gezegd, het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen in de studioverhoren, waarbij is verzocht toe te lichten hoe één en ander past binnen de context van “ [school] school in Amsterdam waar de tenlastegelegde handelingen zouden hebben plaatsgevonden. De opdracht aan [naam 3] beperkte zich tot het beoordelen van het hiervoor genoemde rapport van [naam 1] , na bestudering van de relevante stukken in de onderhavige zaak.
en [naam 2] zijn gedurende de inhoudelijke behandeling van deze zaak in eerste aanleg als deskundige gehoord. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (wederom) als deskundige gehoord en hebben zij hun rapporten (nogmaals) nader toegelicht.
Het hof overweegt allereerst dat de expertise van [naam 1] en [naam 3] bij uitstek is toegespitst op het terrein van de – (uiteindelijk) door het hof – te maken beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van de genoemde verklaringen, terwijl de expertise van [naam 2] daar in mindere mate bij aansluit. Daarbij komt dat uit het curriculum vitae van [naam 2] volgt dat – in tegenstelling tot de andere twee deskundigen – sprake is van summiere ervaring op het gebied van de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van kinderen en ouders in zedenzaken in het kader van een strafrechtelijke procedure; dit blijkt ook uit hetgeen [naam 2] ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd dienaangaande naar voren heeft gebracht. In het voorgaande, gecombineerd met het gegeven dat de alternatieve hypotheses en conclusies van [naam 2] , zoals weergegeven op de pagina’s 85 tot en met 91 van haar rapport, naar het oordeel van het hof niet zelden geen, dan wel onvoldoende steun vinden in de door haar gepresenteerde bevindingen, ziet het hof aanleiding om het rapport van [naam 2] niet te betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen.
Naar het oordeel van het hof heeft [naam 1] een uitermate deugdelijk gemotiveerd rapport opgemaakt, waarin de door haar geformuleerde conclusies, zoals weergegeven op de bladzijden 45 en 46 van het rapport, steun vinden in de door haar geschetste bevindingen. Gelet hierop is voor het hof voldoende inzichtelijk geworden op grond van welke feiten en omstandigheden [naam 1] tot haar conclusies is gekomen. Met het oog op de expertise van [naam 1] , haar ruime ervaring met (het uitbrengen van een rapport in) soortgelijke strafzaken en de deugdelijkheid van haar rapport, zal het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen waarde hechten aan het door haar in deze zaak opgemaakte rapport en dit bij de bewijsbeslissingen betrekken. Gelet op zijn expertise en ervaring zal het hof tevens acht slaan op hetgeen [naam 3] in zijn rapporten ten aanzien van het rapport van [naam 1] naar voren heeft gebracht. Aan enkele gevolgtrekkingen van [naam 3] zal het hof evenwel, om nog te noemen redenen, voorbij gaan.
[naam 1] heeft, samengevat en voor zover hier van belang, in haar rapport het volgende geconcludeerd (waarbij het hof de door haar genoemde namen van de kinderen zal vervangen door de aanduiding kind 1, onderscheidenlijk kind 2, kind 3, kind 4 en kind 7):
“Zoals beschreven is er bij geen van de verhoren sprake geweest van een zodanig beïnvloedende werkwijze van de verhoorder(s), dat de verklaring van het kind door beïnvloeding van de verhoorder(s) tot stand is gekomen.
Met betrekking tot kind 2 zijn er weinig aanwijzingen van beïnvloeding van zijn verklaring door ouders c.q. derden. Kind 1 heeft geen uitspraken gedaan over seksuele handelingen. Met betrekking tot het enige punt dat hij benoemd heeft (de donkere kamer) is niet duidelijk of er sprake is geweest van beïnvloeding door mevrouw [naam 4] . Bij kind 3, kind 4 en kind 7 zijn er aanwijzingen van beïnvloeding door ouders c.q. derden. Naar mijn oordeel moet er met betrekking tot de verklaring van deze kinderen rekening worden gehouden met het alternatieve scenario dat de verklaringen van de kinderen tot stand zijn gekomen door een combinatie van misverstand over ‘normale’ massages (en andere onhandige, maar onschuldige gedragen van [verdachte] ) en onbewuste beïnvloeding van de kinderen door ouders c.q. derden aangevuld met eigen invullingen van de kinderen”.
[naam 3] heeft de conclusies van [naam 1] ten aanzien van de kinderen 3, 4 en 7 (op hoofdlijnen) onderschreven, maar kan zich niet vinden in haar conclusie ten aanzien van kind 2.
Ten aanzien van de ontstaansgeschiedenis van de verklaring van kind 2 is volgens [naam 3] , blijkens zijn eerste rapport van 8 april 2018, onvoldoende onderzoek gedaan. In dat verband hadden [getuige 1] en diens vader volgens [naam 3] moeten worden gehoord en had [naam 1] de opname van het verhoor van de vader van kind 2 moeten uitluisteren. De conclusie die [naam 1] trekt over de verklaring van kind 2 acht [naam 3] derhalve prematuur. In zijn aanvullende rapport van 3 oktober 2020 heeft [naam 3] , kort gezegd, ten aanzien van kind 2 geconcludeerd dat het dossier meer steun biedt aan een scenario waarin de verklaring van kind 2 is geïnduceerd door anderen dan aan een scenario waarin de verklaring van kind 2 teruggaat op zijn eigen ervaring. Daarbij heeft [naam 3] betrokken dat het dossier steun geeft aan de conclusie dat de ouders van kind 2 hem sturend hebben bevraagd en dat kind 2 tijdens het politieverhoor een mechanische versie van het vermeende misbruik heeft gegeven, waarin detaillering ontbreekt en waarin elementen ontbreken die zouden worden verwacht bij een verhaal over misbruik dat waarheidsgetrouw is. Daarbij heeft [naam 3] de kanttekening geplaatst dat de wijze van het horen van zowel kind 2 als zijn vader een storende invloed kan hebben gehad op de totstandkoming van het voorliggende materiaal.
Geconfronteerd met de conclusies van [naam 3] heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 20 januari 2021 desgevraagd verklaard dat zij het door haar op pagina 46 van het rapport geschetste alternatieve scenario ten aanzien van de kinderen 3, 4 en 7 (zoals hierboven weergegeven in de laatste volzin van het citaat uit haar rapport) – net als [naam 3] – het
sterkstescenario acht. Nu [naam 1] expliciet heeft verklaard dat deze conclusie geldt voor de
jongere kinderen(dus alle kinderen waarover door haar is gerapporteerd, behalve kind 2), begrijpt het hof [naam 1] aldus dat bedoelde conclusie ook geldt ten aanzien van kind 1.
Met betrekking tot haar conclusie ten aanzien van de verklaringen van kind 2 heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij inmiddels kennis heeft genomen van de door [naam 3] bedoelde opname van het informatieve gesprek met de vader van kind 2, maar dat dit bij haar niet heeft geleid tot andere inzichten ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van kind 2. Voorts heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij de opmerking van [naam 3] omtrent de (volgens hem, kort samengevat, als mechanisch aangeduide) wijze waarop kind 2 over het vermeende misbruik heeft verklaard in relatie tot het waarheidsgehalte van zijn verklaring opmerkelijk vindt, gelet op het feit dat er in de rechtspsychologie consensus bestaat over het ontbreken van enig op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd verband tussen die twee factoren.