ECLI:NL:GHAMS:2021:290

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
23-002011-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in ontuchtzaak met minderjarigen; beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van ontucht met minderjarigen, maar het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak onderzocht aan de hand van meerdere zittingen en deskundigenrapporten over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de betrokken kinderen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de kinderen 1, 3, 4 en 7 niet betrouwbaar genoeg waren om als bewijs te dienen, en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten met betrekking tot deze kinderen. De verklaringen van kind 2 werden daarentegen als betrouwbaar beoordeeld, maar het hof concludeerde dat er onvoldoende steunbewijs was voor de beschuldigingen van ontuchtige handelingen. De verdachte werd uiteindelijk vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat gericht was tegen de vrijspraak van kind 5. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002011-18
datum uitspraak: 8 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-674251-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2019, 12 juli 2019, 18 januari 2021, 20 januari 2021, 21 januari 2021 en 25 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Door het openbaar ministerie en namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadslieden naar voren is gebracht.
Omvang hoger beroep van de verdachte
Het namens de verdachte ingestelde hoger beroep is in de akte beperkt tot feit 2. Het hof begrijpt de akte aldus dat het hoger beroep meer bepaald is beperkt tot de beslissingen ten aanzien van kind 2. Het hoger beroep is dus niet gericht tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot kind 1, kind 3, kind 4, kind 5 en kind 7.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 2 impliciet cumulatief tenlastegelegde met betrekking tot kind 5. Het hoger beroep is door het openbaar ministerie onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Van de zijde van het openbaar ministerie zijn (evenwel) geen grieven tegen die vrijspraak geformuleerd en het openbaar ministerie heeft op de terechtzitting van 28 juni 2019 tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het in zoverre ingestelde hoger beroep gerekwireerd. Gelet hierop en nu het hof ook overigens geen rechtens te respecteren belang ziet bij een inhoudelijke behandeling van dit feit in hoger beroep, zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde – tenlastegelegd dat:

1.

primairhij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 6 juni 2012 in de gemeente Amsterdam, in ieder geval in Nederland met aan zijn zorg en/of opleiding toevertrouwde minderjarigen, te weten kind 4 en/of kind 7, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet hadden bereikt, (telkens) één of meer handelingen heeft gepleegd, die (telkens) (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die minderjarige kinderen, hebbende verdachte (telkens) (onder meer)
ten aanzien van kind 4:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 4 gemasseerd en/of
- (over/op) de billen en/of het kruis en/of de (door een onderbroek bedekte) penis van kind 4 gewreven/betast en/of
- een hand van die kind 4 gepakt en/of die hand in zijn, verdachtes, broek gedaan en/of die hand (vervolgens) op zijn, verdachtes, penis gelegd en/of met die hand over zijn, verdachtes, penis gewreven en/of zich (vervolgens) laten aftrekken door die kind 4 en/of
- zijn onderlichaam en/of zijn penis (bedekt door kleding) tegen de mond en/of het hoofd/gezicht van die kind 4 geduwd/gebracht en/of
- zijn penis en/of vinger(s) tussen de billen en/of in/tegen de anus van die kind 4 geduwd/gebracht;
en/of
ten aanzien van kind 7:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 7 gemasseerd en/of
- (over/op) de billen en/of het kruis en/of de (door een onderbroek bedekte) penis van kind 7 gewreven/betast en/of
- een hand van die kind 7 gepakt en/of die hand in zijn, verdachtes, broek gedaan en/of die hand (vervolgens) op zijn, verdachtes, penis gelegd en/of met die hand over zijn, verdachtes, penis gewreven en/of zich (vervolgens) laten aftrekken door die kind 7 en/of
- zijn penis en/of vinger(s) tussen de billen en/of in/tegen de anus van die kind 7 geduwd/gebracht;
subsidiairhij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 6 juni 2012 in de gemeente Amsterdam, in ieder geval in Nederland met aan zijn zorg en/of opleiding toevertrouwde minderjarigen, te weten kind 4 en/of kind 7, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, immers heeft hij, verdachte (telkens) (onder meer)
ten aanzien van kind 4:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 4 gemasseerd en/of
- (over/op) de billen en/of het kruis en/of de (door een onderbroek bedekte) penis van kind 4 gewreven/betast en/of
- een hand van die kind 4 gepakt en/of die hand in zijn, verdachtes, broek gedaan en/of die hand (vervolgens) op zijn, verdachtes, penis gelegd en/of met die hand over zijn, verdachtes, penis gewreven en/of zich (vervolgens) laten aftrekken door die kind 4 en/of
- zijn onderlichaam en/of zijn penis (bedekt door kleding) tegen de mond en/of het hoofd/gezicht van die kind 4 geduwd/gebracht en/of
- zijn penis en/of vinger(s) tussen de billen en/of in/tegen de anus van die kind 4 geduwd/gebracht;
en/of
ten aanzien van kind 7:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 7 gemasseerd en/of
- (over/op) de billen en/of het kruis en/of de (door een onderbroek bedekte) penis van kind 7 gewreven/betast en/of
- een hand van die kind 7 gepakt en/of die hand in zijn, verdachtes, broek gedaan en/of die hand (vervolgens) op zijn, verdachtes, penis gelegd en/of met die hand over zijn, verdachtes, penis gewreven en/of zich (vervolgens) laten aftrekken door die kind 7 en/of
- zijn penis en/of vinger(s) tussen de billen en/of in/tegen de anus van die kind 7 geduwd/gebracht;

2.2.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 6 juni 2012 in de gemeente Amsterdam, in ieder geval in Nederland met aan zijn zorg en/of opleiding toevertrouwde minderjarigen, te weten kind 1 en/of kind 2 en/of kind 3, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, immers heeft hij, verdachte, (telkens) (onder meer)

ten aanzien van kind 1:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 1 gemasseerd;
en/of
ten aanzien van kind 2:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 2 gemasseerd en/of
- (over/op) de billen en/of het kruis en/of de penis van die kind 2 gewreven/betast en/of
- de gulp van de broek van die kind 2 geopend en/of met zijn, verdachtes, hand(en) (over/aan) de penis van die kind 2 vastgepakt en/of betast en/of gewreven en/of getrokken;
en/of
ten aanzien van kind 3:
- de nek en/of de schouders en/of de rug en/of de borst en/of de buik en/of de benen en/of de billen van die kind 3 gemasseerd en/of
- (over/op) de billen en/of het kruis en/of de (door een onderbroek bedekte) penis van die kind 3 gewreven/betast en/of
- de gulp van de broek van die kind 3 geopend en/of de penis van die kind 3 vastgepakt en/of aan die penis van die kind 3 getrokken en/of
- een hand van die kind 3 gepakt en/of die hand in zijn, verdachtes, broek gedaan en/of die hand (vervolgens) op zijn, verdachtes, penis gelegd en/of met die hand over zijn, verdachtes, penis gewreven en/of zich (vervolgens) laten aftrekken door die kind 3 en/of
- met zijn, verdachtes, buik en/of (harde) penis (met kracht) tegen de rug van die kind 3 gewreven (terwijl hij, verdachte, achter die kind 3 stond).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de bewijsvraag (gedeeltelijk) tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde voor zover dit betrekking heeft op kind 2. De verklaringen van kind 2 zijn betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs en vinden bovendien – zowel kwantitatief als kwalitatief – voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Ten aanzien van het overige onder 1 en 2 tenlastegelegde dient de verdachte, voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden vrijgesproken, omdat met betrekking tot de kinderen 1, 3, 4 en 7 enkel het masseren van de rug, schouders, nek en/of borst door de verdachte wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, terwijl die handelingen niet zonder meer als ontuchtig kunnen worden gekwalificeerd. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde met betrekking tot kind 2 zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als in eerste aanleg opgelegd, met dien verstande dat de duur van de op te leggen gevangenisstraf met tien procent dient te worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), van de behandeling in hoger beroep.
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden van de verdachte hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat de door de kinderen 1, 2, 3, 4 en 7 afgelegde verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn, mede als gevolg van (onbedoelde) beïnvloeding door anderen. Bovendien staan deze verklaringen op zichzelf; zij vinden onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal, zodat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. Voorts is betoogd dat het aanraken of masseren van de kinderen niet kan worden gekwalificeerd als ontuchtig handelen, gelet op de omstandigheden van het geval en het ontbreken van enige seksuele intentie.
Het oordeel van het hof

1.De betrouwbaarheid van de verklaringen

1.1.
Overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen
In deze zaak zijn de door de kinderen 1, 2, 3, 4, en 7 (hierna: “de kinderen”) ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen op betrouwbaarheid onderzocht en beoordeeld door rechtspsycholoog drs. [naam 1] , die daartoe als deskundige door de rechter-commissaris van de rechtbank is benoemd. Zij heeft vanuit haar expertise als deskundige gerapporteerd over de wijze waarop de verhoren van de kinderen zijn uitgevoerd, het eventueel bestaan van aanwijzingen van beïnvloeding van de kinderen door ouders c.q. derden en – in het verlengde daarvan – de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen. Bij die beoordeling heeft [naam 1] blijkens haar rapport van 31 maart 2018 meer specifiek acht geslagen op de inhoud van de betreffende verklaringen en de ontstaansgeschiedenis daarvan, alsmede de kwaliteit van de verhoren.
Op initiatief en verzoek van de verdediging hebben zich daarnaast ook dr. [naam 2] , kinder- en jeugdpsychiater, psychotraumatherapeut en orthopedagoge gespecialiseerd in trauma en kinder-mishandeling, alsmede prof. dr. [naam 3] , rechtspsycholoog, over deze zaak gebogen. Dit heeft geresulteerd in een rapport van [naam 2] van 27 juni 2017 en twee rapporten van de hand van [naam 3] van 8 april 2018 respectievelijk 3 oktober 2020. De opdracht vanuit de verdediging aan [naam 2] behelsde, kort gezegd, het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen in de studioverhoren, waarbij is verzocht toe te lichten hoe één en ander past binnen de context van “ [school] school in Amsterdam waar de tenlastegelegde handelingen zouden hebben plaatsgevonden. De opdracht aan [naam 3] beperkte zich tot het beoordelen van het hiervoor genoemde rapport van [naam 1] , na bestudering van de relevante stukken in de onderhavige zaak.
en [naam 2] zijn gedurende de inhoudelijke behandeling van deze zaak in eerste aanleg als deskundige gehoord. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (wederom) als deskundige gehoord en hebben zij hun rapporten (nogmaals) nader toegelicht.
Het hof overweegt allereerst dat de expertise van [naam 1] en [naam 3] bij uitstek is toegespitst op het terrein van de – (uiteindelijk) door het hof – te maken beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van de genoemde verklaringen, terwijl de expertise van [naam 2] daar in mindere mate bij aansluit. Daarbij komt dat uit het curriculum vitae van [naam 2] volgt dat – in tegenstelling tot de andere twee deskundigen – sprake is van summiere ervaring op het gebied van de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van kinderen en ouders in zedenzaken in het kader van een strafrechtelijke procedure; dit blijkt ook uit hetgeen [naam 2] ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd dienaangaande naar voren heeft gebracht. In het voorgaande, gecombineerd met het gegeven dat de alternatieve hypotheses en conclusies van [naam 2] , zoals weergegeven op de pagina’s 85 tot en met 91 van haar rapport, naar het oordeel van het hof niet zelden geen, dan wel onvoldoende steun vinden in de door haar gepresenteerde bevindingen, ziet het hof aanleiding om het rapport van [naam 2] niet te betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen.
Naar het oordeel van het hof heeft [naam 1] een uitermate deugdelijk gemotiveerd rapport opgemaakt, waarin de door haar geformuleerde conclusies, zoals weergegeven op de bladzijden 45 en 46 van het rapport, steun vinden in de door haar geschetste bevindingen. Gelet hierop is voor het hof voldoende inzichtelijk geworden op grond van welke feiten en omstandigheden [naam 1] tot haar conclusies is gekomen. Met het oog op de expertise van [naam 1] , haar ruime ervaring met (het uitbrengen van een rapport in) soortgelijke strafzaken en de deugdelijkheid van haar rapport, zal het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen waarde hechten aan het door haar in deze zaak opgemaakte rapport en dit bij de bewijsbeslissingen betrekken. Gelet op zijn expertise en ervaring zal het hof tevens acht slaan op hetgeen [naam 3] in zijn rapporten ten aanzien van het rapport van [naam 1] naar voren heeft gebracht. Aan enkele gevolgtrekkingen van [naam 3] zal het hof evenwel, om nog te noemen redenen, voorbij gaan.
[naam 1] heeft, samengevat en voor zover hier van belang, in haar rapport het volgende geconcludeerd (waarbij het hof de door haar genoemde namen van de kinderen zal vervangen door de aanduiding kind 1, onderscheidenlijk kind 2, kind 3, kind 4 en kind 7):
“Zoals beschreven is er bij geen van de verhoren sprake geweest van een zodanig beïnvloedende werkwijze van de verhoorder(s), dat de verklaring van het kind door beïnvloeding van de verhoorder(s) tot stand is gekomen.
Met betrekking tot kind 2 zijn er weinig aanwijzingen van beïnvloeding van zijn verklaring door ouders c.q. derden. Kind 1 heeft geen uitspraken gedaan over seksuele handelingen. Met betrekking tot het enige punt dat hij benoemd heeft (de donkere kamer) is niet duidelijk of er sprake is geweest van beïnvloeding door mevrouw [naam 4] . Bij kind 3, kind 4 en kind 7 zijn er aanwijzingen van beïnvloeding door ouders c.q. derden. Naar mijn oordeel moet er met betrekking tot de verklaring van deze kinderen rekening worden gehouden met het alternatieve scenario dat de verklaringen van de kinderen tot stand zijn gekomen door een combinatie van misverstand over ‘normale’ massages (en andere onhandige, maar onschuldige gedragen van [verdachte] ) en onbewuste beïnvloeding van de kinderen door ouders c.q. derden aangevuld met eigen invullingen van de kinderen”.
[naam 3] heeft de conclusies van [naam 1] ten aanzien van de kinderen 3, 4 en 7 (op hoofdlijnen) onderschreven, maar kan zich niet vinden in haar conclusie ten aanzien van kind 2.
Ten aanzien van de ontstaansgeschiedenis van de verklaring van kind 2 is volgens [naam 3] , blijkens zijn eerste rapport van 8 april 2018, onvoldoende onderzoek gedaan. In dat verband hadden [getuige 1] en diens vader volgens [naam 3] moeten worden gehoord en had [naam 1] de opname van het verhoor van de vader van kind 2 moeten uitluisteren. De conclusie die [naam 1] trekt over de verklaring van kind 2 acht [naam 3] derhalve prematuur. In zijn aanvullende rapport van 3 oktober 2020 heeft [naam 3] , kort gezegd, ten aanzien van kind 2 geconcludeerd dat het dossier meer steun biedt aan een scenario waarin de verklaring van kind 2 is geïnduceerd door anderen dan aan een scenario waarin de verklaring van kind 2 teruggaat op zijn eigen ervaring. Daarbij heeft [naam 3] betrokken dat het dossier steun geeft aan de conclusie dat de ouders van kind 2 hem sturend hebben bevraagd en dat kind 2 tijdens het politieverhoor een mechanische versie van het vermeende misbruik heeft gegeven, waarin detaillering ontbreekt en waarin elementen ontbreken die zouden worden verwacht bij een verhaal over misbruik dat waarheidsgetrouw is. Daarbij heeft [naam 3] de kanttekening geplaatst dat de wijze van het horen van zowel kind 2 als zijn vader een storende invloed kan hebben gehad op de totstandkoming van het voorliggende materiaal.
Geconfronteerd met de conclusies van [naam 3] heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 20 januari 2021 desgevraagd verklaard dat zij het door haar op pagina 46 van het rapport geschetste alternatieve scenario ten aanzien van de kinderen 3, 4 en 7 (zoals hierboven weergegeven in de laatste volzin van het citaat uit haar rapport) – net als [naam 3] – het
sterkstescenario acht. Nu [naam 1] expliciet heeft verklaard dat deze conclusie geldt voor de
jongere kinderen(dus alle kinderen waarover door haar is gerapporteerd, behalve kind 2), begrijpt het hof [naam 1] aldus dat bedoelde conclusie ook geldt ten aanzien van kind 1.
Met betrekking tot haar conclusie ten aanzien van de verklaringen van kind 2 heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij inmiddels kennis heeft genomen van de door [naam 3] bedoelde opname van het informatieve gesprek met de vader van kind 2, maar dat dit bij haar niet heeft geleid tot andere inzichten ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van kind 2. Voorts heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij de opmerking van [naam 3] omtrent de (volgens hem, kort samengevat, als mechanisch aangeduide) wijze waarop kind 2 over het vermeende misbruik heeft verklaard in relatie tot het waarheidsgehalte van zijn verklaring opmerkelijk vindt, gelet op het feit dat er in de rechtspsychologie consensus bestaat over het ontbreken van enig op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd verband tussen die twee factoren.
1.2.
Conclusie hof betrouwbaarheid verklaringen kind 1, kind 3, kind 4 en kind 7
Nu de conclusies van de deskundige [naam 1] , als toegelicht ter terechtzitting bij het hof van 20 januari 2021, voor zover deze betrekking hebben op kind 1, kind 3, kind 4 en kind 7 worden gedragen door haar bevindingen, neemt het hof deze over en maakt deze tot de zijne. Daarbij heeft het hof de beschouwingen van [naam 3] in zijn hierboven genoemde rapporten en ter terechtzitting in hoger beroep in ogenschouw genomen.
Mede gelet hierop is het hof met de verdediging van oordeel dat te veel twijfel bestaat omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kinderen 1, 3, 4 en 7 om deze tot het bewijs te kunnen gebruiken. In die gevallen spelen met name de (onduidelijkheid over de) totstandkoming van deze verklaringen en het risico op onbewuste beïnvloeding van de kinderen (en het daarmee verband houdende risico op een gebrekkige authenticiteit van hun verklaringen) een complicerende factor.
1.3.
Conclusie hof betrouwbaarheid verklaringen kind 2
Nu haar rapport als hierboven weergegeven, deugdelijk is onderbouwd neemt het hof ook ten aanzien van kind 2 de conclusies van de deskundige [naam 1] , als toegelicht ter terechtzitting bij het hof van 20 januari 2021, over en maakt deze tot de zijne.
[naam 1] heeft de door kind 2 op 3 april 2013 afgelegde verklaring accuraat, consistent en niet onvolledig bevonden. Het hof beoordeelt de verklaringen van kind 2 (eveneens) als helder, consistent en gedetailleerd, waarbij kind 2 een authentieke indruk wekt. De suggestie van de verdediging dat de verklaringen van kind 2 onbetrouwbaar zijn omdat zij mogelijk zijn ingegeven door oneigenlijke motieven en/of vanwege de (mogelijk gebrekkige) ontstaansgeschiedenis ervan, zoals ook door [naam 3] benoemd, wordt, mede gelet op de inhoud van het dossier en de conclusies van [naam 1] , als speculatief terzijde geschoven. Ten aanzien van kind 2 volgt het hof de conclusies van [naam 3] dan ook niet. Zij zijn gebaseerd op een deels onjuiste lezing van de stukken [1] en deels op verstrekkende aannames die onvoldoende verankering in het dossier vinden [2] . Ook hecht [naam 3] , zoals gezegd, bij de beoordeling van het waarheidsgehalte van de verklaring van kind 2 waarde aan de ‘mechanische wijze’ waarop deze over het vermeende misbruik heeft verklaard, terwijl dit volgens [naam 1] geen wetenschappelijk fundament heeft.

2.Vrijspraken

2.1.
Vrijspraak ter zake het onder1 en 2 tenlastegelegde ten aanzien van de kinderen 1, 3, 4 en 7
Zoals hiervoor overwogen is naar het oordeel van het hof niet boven redelijke twijfel verheven dat de verklaringen van de kinderen 1, 3, 4 en 7 over de vermeende al dan niet ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte op waarheid berusten. Om die reden zal het hof deze verklaringen buiten beschouwing laten. Hetgeen zich overigens in het dossier bevindt, kan een bewezenverklaring van de ten aanzien van deze kinderen tenlastegelegde handelingen niet dragen. De verdachte dient derhalve ten aanzien van de feiten 1 primair, 1 subsidiair en 2, voor zover dit de kinderen 1, 3, 4 en 7 betreft, te worden vrijgesproken.
2.2.
Vrijspraak ter zake van het onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van kind 2
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of naast de – door het hof betrouwbaar geachte – verklaringen van kind 2 op grond van het voorliggende procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende steunbewijs aanwezig kan worden geacht voor de ten aanzien van hem tenlastegelegde handelingen.
Bij die beoordeling stelt het hof voorop dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan ingevolge artikel 342, tweede lid, Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan dit bewijsminimum (de zogenoemde ‘unus testis’-regel) is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Twee getuigen-verklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die als uitvloeisel van de ‘unus-testis’-regel minimaal zijn vereist ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. De strekking van artikel 342, tweede lid, Sv noopt dus tot bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de aangifte in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Daarbij is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedraging(en) als zodanig, maar moet het daaraan wel voldoende concrete steun bieden (er mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband).
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen doorgaans alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet, zoals hiervoor uiteengezet, geen ruimte voor een bewezenverklaring. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
Naar het oordeel van het hof bevat het onderhavige dossier voldoende steun voor de verklaring van kind 2 dat hij door de verdachte bij zijn nek, schouders en/of rug is gemasseerd. De verdachte heeft (aanvankelijk) ook zelf verklaard over massages, zowel in een gesprek met de schoolleiding op 7 juni 2012 (daags na de ‘disclosure’ van kind 2) en in een telefoongesprek met [naam 5] kort na zijn schorsing, als in het verhoor door de rechter-commissaris op 15 maart 2017 (pagina 6). Dat dit ‘masseren’ niet meer zou zijn geweest dan het op verzoek van kind 2 geven van enkele ‘kneepjes’ in de schouders, zoals de verdachte later heeft verklaard, gelooft het hof niet. Allereerst vermag het hof niet in te zien waarom de verdachte op verschillende momenten (en zelfs nog bijna vijf jaar na dato) tegenover verschillende personen heeft verklaard kind 2 wel eens te hebben gemasseerd, als dit toch bepaald kwestieus gedrag niet zo zou hebben plaatsgevonden. Daar komt bij dat kind 5 en kind 6 als getuige hebben verklaard dat zij hebben gezien dat kind 2 in de klas door de verdachte is gemasseerd.
Rest de vraag of het dossier ook het benodigde inhoudelijke steunbewijs biedt ten aanzien van de overige aan de verdachte verweten gedragingen jegens kind 2: het – kort gezegd – betasten van en wrijven over de penis van kind 2. De verdachte heeft dergelijke gedragingen consequent ontkend. Het dossier bevat voorts geen enkel bewijsmiddel waaruit kan worden afgeleid dat derden deze gedragingen hebben waargenomen. In dat verband overweegt het hof dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en de vader van kind 2, de aangifte van [aangever] en haar brief van 5 juli 2012, de verklaring van kind 6, alsmede het verslag van psycholoog drs. [naam 6] – voor zover die betrekking hebben op ontuchtige handelingen in de schaamstreek van kind 2 – alle zijn terug te voeren op kind 2 als bron.
De hiervoor genoemde verklaringen van kind 5 en kind 6, inhoudende dat zij hebben gezien dat de verdachte in de klas de schouders van kind 2 masseerde, zien weliswaar op de context waarbinnen het betasten van de penis volgens kind 2 door de verdachte zou hebben plaatsgevonden, maar bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete steun voor die specifieke gedraging. De door het hof bewezen geachte massages van nek, schouder en/of rug staan aldus in een te ver verwijderd verband van de andere tenlastegelegde handelingen met betrekking tot kind 2 en bieden daaraan derhalve onvoldoende steun in kwalitatieve zin. Ook de door [getuige 1] geconstateerde gemoedstoestand van kind 2 tijdens hun gesprek op 6 juni 2012 op school, die de getuige benoemt als “bang” en “misschien schaamte”, biedt naar het oordeel van het hof – ook in combinatie met de hiervoor genoemde processtukken – onvoldoende steun aan de verklaring van kind 2 om te komen tot een voor een bewezenverklaring vereiste mate van wettig bewijs van het tenlastegelegde betasten van en wrijven over de penis van kind 2.
Nu ook overigens voldoende ondersteunend bewijs ontbreekt, moet de verdachte (ook) van het onder 2 ten aanzien van kind 2 onder het tweede en derde gedachtestreepje tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Het hof acht, zoals overwogen, wel bewezen dat de verdachte kind 2 aan nek, schouder en/of rug heeft gemasseerd. Hoewel dergelijke massages in de gegeven omstandigheden zonder meer als ongepast en ongewenst moeten worden aangemerkt, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat zij naar hun aard ontuchtig zijn of dat de verdachte met deze handelingen een seksuele intentie had en zij (dus) om deze reden als ontuchtig in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt. Dat brengt mee dat de verdachte ook in zoverre van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.

3.Eindconclusie

In het voorgaande ligt besloten dat naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij hiervan integraal moet worden vrijgesproken.
Vordering van de wettelijk vertegenwoordigers van benadeelde partij kind 1
De wettelijk vertegenwoordigers van de benadeelde partij kind 1 hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000,00 als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedings-maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de gevorderde vrijspraak van het tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 1.
De verdediging heeft het bestaan van de gestelde immateriële schade alsmede het causale verband tussen de vermeende schade en het tenlastegelegde feit betwist.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 1 waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij kind 2
De benadeelde partij kind 2 heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,00 als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding integraal wordt toegewezen.
De verdediging heeft het bestaan van de gestelde immateriële schade alsmede het causale verband tussen de vermeende schade en het tenlastegelegde feit betwist.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 2 waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij kind 3
De wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij kind 3 heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedings-maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de gevorderde vrijspraak van het tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 3.
De verdediging heeft het bestaan van de gestelde immateriële schade alsmede het causale verband tussen de vermeende schade en het tenlastegelegde feit betwist.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 3 waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij kind 4
De wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij kind 4 heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.000,00 als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedings-maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de gevorderde vrijspraak van het tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 4.
De verdediging heeft het bestaan van de gestelde immateriële schade alsmede het causale verband tussen de vermeende schade en het tenlastegelegde feit betwist.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 1 tenlastegelegde handelen ten aanzien van kind 4 waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten aanzien van kind 5 aan de verdachte tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Verklaart, voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de wettelijk vertegenwoordigers van benadeelde partij [benadeelde kind 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde kind 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij kind [benadeelde kind 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde kind 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij [benadeelde kind 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde kind 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van benadeelde partij [benadeelde kind 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde kind 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. F.M.D. Aardema en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2021.
mr. F.M.D. Aardema en mr. S.M.M. Bordenga zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Zo is de vader van [getuige 1] , [getuige 2] , in tegenstelling tot hetgeen [naam 3] in zijn eerste rapport heeft gesteld, wel degelijk door de politie als getuige gehoord en heeft [naam 1] zijn verklaring ook in haar onderzoek betrokken. Ook heeft de politie, anders dan [naam 3] in zijn tweede rapport heeft gesteld, wel met kind 2 besproken of ‘zijn piemel hard werd’.
2.Zo heeft [naam 3] geopperd dat kind 2 mogelijk uit boosheid over het niet teruggeven van zijn voetbalplaatjes door de verdachte, belastend over deze is gaan verklaren. Ook heeft [naam 3] gerapporteerd dat de heftige reactie van de moeder van kind 2 en de uitgebreide ondervraging van kind 2 door zijn ouders ertoe kunnen hebben bijgedragen dat kind 2 een verhaal is gaan vertellen dat de verdachte niet alleen over de kleding van kind 2 is gegaan, maar ook eronder en dat hij het geslachtsdeel van kind 2 heeft aangeraakt. [naam 3] gaat er daarbij echter aan voorbij dat kind 2 al op 6 juni 2012, nog voordat zijn ouders hiervan op de hoogte raakten, aan een medescholier heeft gezegd dat de verdachte hem masseert op plaatsen waar je niet mag aanraken.