ECLI:NL:GHAMS:2021:2897

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.002/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage na wijziging van omstandigheden in een co-ouderschapsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun gezamenlijke minderjarige zoon. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzocht om de kinderbijdrage te verlagen van € 267,83 naar € 52,- per maand, onderbouwd door een wijziging van zijn financiële omstandigheden. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek of het hoger beroep af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn fiscale winst als ZZP-er sinds de eerdere beschikking is gedaald, wat een rechtens relevante wijziging van omstandigheden oplevert. De man had in 2016 een fiscale winst van € 28.854,-, maar deze was in de jaren daarna gedaald tot € 13.273,- in 2017, € 17.009,- in 2018 en € 16.777,- in 2019. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 250,- per maand, terwijl de draagkracht van de vrouw op € 288,- per maand werd geschat. De totale draagkracht van beide ouders was voldoende om in de behoefte van de minderjarige te voorzien, die was vastgesteld op € 455,- per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderbijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 52,- per maand, met ingang van de datum van de beschikking. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.288.002/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/293089/FA RK 19/5017
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 september 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats A] , gemeente [C] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.I. Robert te Utrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats B] , gemeente [D] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P. Hoyng te Haarlem.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 7 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 7 oktober 2020.
2.2
De vrouw heeft op 10 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 juni 2021 met bijlagen, ingekomen per e-mailbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 juni 2021 met een bijlage, ingekomen op 1 juli 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 juli 2021 met een bijlage, ingekomen per e-mailbericht op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door mr. Hoying voornoemd en mr. M.S. Donders.
2.5
Bij brief van 12 juli 2021 en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd, zoals hieronder onder 4.2 weergegeven. Nu de vrouw ter zitting heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze wijzigingen, althans daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal het hof hier rekening mee houden.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van 2003 tot 2013 een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [de minderjarige] geboren op [in] 2010. De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 12 oktober 2016 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, is bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, is een zorgregeling op basis van 50/50 co-ouderschap vastgesteld en is een door de man aan de vrouw te bepalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) vastgesteld van € 240,- per maand.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2021 € 267,83 per maand.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage.
4.2
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek bij brief van 12 juli 2021 en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, hem ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage en, met wijziging van de beschikking van 12 oktober 2016 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking op nihil te stellen dan wel op € 25,- per maand te bepalen dan wel een bedrag dat het hof juist voorkomt.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt voor de vraag of de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] dient te worden gewijzigd.
Wijziging van omstandigheden
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3
Gebleken is dat de fiscale winst van de man, die werkzaam is als ZZP-er, gedaald is sinds de kinderbijdrage is vastgesteld bij de hierboven onder 3.2 genoemde beschikking van 12 oktober 2016. Destijds is bij het vaststellen van de kinderbijdrage, gelet op de jaren voorafgaand aan die beschikking, uitgegaan van een fiscale winst van € 28.854,-. In de jaren hierna is de fiscale winst afgenomen, waarbij deze blijkens de aangiften inkomstenbelasting van de man in 2017 € 13.273,- bedroeg, in 2018 € 17.009,- en in 2019 € 16.777,-. Er is aldus sprake van een wijziging van omstandigheden.
5.4
Het hof zal hierna beoordelen in hoeverre sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de door de man te betalen kinderbijdrage moet worden gewijzigd.
Ingangsdatum
5.5
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verzocht om voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage uit te gaan van de datum van de door het hof te geven beschikking. Nu de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal het hof dit als uitgangspunt nemen.
Behoefte [de minderjarige]
5.6
De behoefte van [de minderjarige] , die in 2016 is vastgesteld op € 407,50 per maand, is niet in geschil tussen partijen. Geïndexeerd naar 1 januari 2021 bedraagt de behoefte thans € 455,- per maand.
Draagkracht ouders
5.7
Met betrekking tot de draagkracht van de man, geboren [in] 1974, overweegt het hof als volgt.
De man voert een eigen onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de onderneming] . Volgens de man is reeds sinds enkele jaren sprake van een daling van de fiscale winst vanwege een kleiner aanbod aan opdrachten en de helft van de zorg voor [de minderjarige] die de man op zich neemt sinds het uiteengaan van partijen. Vanwege de coronacrisis is zijn inkomen nog verder gedaald en de man verwacht niet dat de markt op korte termijn zal verbeteren. Op dit moment werkt de man niet in zijn onderneming vanwege de verbouwing van zijn woning, een woonark, welke verbouwing hij zelf uitvoert. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verzocht om bij de berekening van zijn draagkracht uit te gaan van de gemiddelde fiscale winst over de jaren 2017 tot en met 2019. Verder moet volgens de man geen rekening meer worden gehouden met inkomsten uit verhuur, waar de rechtbank wel nog vanuit is gegaan, nu de woning in mei 2020 is verkocht en de man sindsdien geen huurinkomsten meer heeft. Het vermogen dat is vrijgekomen na verkoop van de woning, kan niet voor langere tijd als inkomensvoorziening worden gebruikt omdat hij dit volledig zal moeten gebruiken voor de financiering van de verbouwing van zijn woonark, aldus de man. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is van mening dat aan de zijde van de man nog steeds kan worden uitgegaan van een fiscale winst zoals de man die genereerde ten tijde van het vaststellen van de kinderbijdrage in 2016, te weten € 28.000 per jaar. Een eventueel verlies van inkomen van de man is herstelbaar en verwijtbaar en daarnaast mag van de man worden verwacht dat hij tijdelijk inteert op zijn vermogen om de kinderbijdrage te kunnen voldoen, aldus de vrouw.
Het hof acht het redelijk om aan de zijde van de man uit te gaan van een lagere fiscale winst dan waar in 2016 vanuit is gegaan. Naar het oordeel van het hof heeft de man ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op verschillende manieren en in verschillende branches heeft geprobeerd weer op zijn voormalige inkomensniveau te komen, maar dat dit, ondanks zijn inspanningen daartoe, niet is gelukt, terwijl dit de man op dit punt, in het kader van de beoordeling van zijn draagkracht, niet valt aan te rekenen. Het hof zal de man volgen in zijn verzoek om uit te gaan van de gemiddelde winst over de jaren 2017 tot en met 2019, afgerond € 15.700,- per jaar (2017 € 13.273,-, 2018 € 17.009,- en 2019 € 16.777,-). Naar het oordeel van het hof valt de man in het kader van zijn onderhoudsplicht echter wel een verwijt te maken met betrekking tot het verlies van de inkomsten uit verhuur zonder deze op enige manier te compenseren. De man kiest er immers zelf voor om op dit moment niet te werken, of op een andere manier inkomen te genereren, en om het vermogen dat is vrijgekomen uit de verkoop van de verhuurde woning volledig aan de verbouwing van zijn woonark te besteden. Het hof acht het daarom redelijk om aan de zijde van de man, naast voornoemde gemiddelde winst uit onderneming, uit te gaan van extra inkomsten ter hoogte van de netto huuropbrengst waarover hij altijd beschikte. Niet ter discussie staat dat de huur € 1.150,- per maand bedroeg, dat wil zeggen € 13.800,- per jaar, en dat daarop in ieder geval € 4.000,- per jaar in mindering moet worden gebracht vanwege te betalen hypotheekrente en eigenaarslasten. De man heeft verzocht daarnaast rekening te houden met extra kosten van onderhoud, omdat hij de woning gestoffeerd en gemeubileerd verhuurde, waardoor de netto huuropbrengst volgens hem € 7.300,- per jaar bedroeg. De vrouw is van mening dat de man dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof acht het aannemelijk dat, nu de woning gestoffeerd en gemeubileerd werd verhuurd, wat niet door de vrouw is weersproken, dit enige kosten aan onderhoud met zich bracht. Nu de man de hoogte van deze kosten niet dan wel onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd, zal het hof daarvan een schatting maken en deze kosten schattenderwijs vaststellen op een bedrag van € 1.800,-. Het hof acht het redelijk om uit te gaan van een netto huuropbrengst van € 8.000,- per jaar en zal dit bedrag als extra inkomsten meenemen in de berekening van de draagkracht van de man.
Met een gemiddelde winst uit onderneming van € 15.700,- per jaar, waarbij het hof ervan uitgaat dat de man aanspraak maakte op zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling, en extra inkomsten van € 8.000,- netto per jaar, wordt aldus uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de man in 2021 van € 1.938,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.700,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Hieruit volgt een draagkracht van de man voor de betaling van een kinderbijdrage van € 250,- per maand.
5.8
Met betrekking tot de draagkracht van de vrouw, geboren [in] 1980, overweegt het hof als volgt.
In 2015 is de vrouw een eigen onderneming gestart waarin zij werkzaamheden als nanny verrichtte. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij deze onderneming na anderhalf jaar heeft moeten beëindigen vanwege de vele concurrentie in deze branche. Sinds augustus 2020 is zij 18 uur per week in loondienst werkzaam als thuishulp bij Stichting Viva! Zorggroep. De man stelt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit moet worden toegekend, omdat zij meer uren per week zou kunnen werken. De vrouw heeft aangegeven daar in de toekomst wel voor open te staan, maar nu nog niet, gelet op de tijd en de taken die zijn aan [de minderjarige] besteedt, en daarnaast wenst zij voldoende tijd over te houden om met haar partner door te kunnen brengen.
Gelet op de flexibiliteit die de aard van de werkzaamheden van de vrouw in de thuiszorg met zich brengt en het co-ouderschap, waarbij partijen ieder 50 % van de zorg over [de minderjarige] dragen, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid mag worden verwacht dat zij meer inkomen verwerft dan zij nu doet. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat het op zich mogelijk zou zijn meer te werken. Het hof acht het daarom redelijk om rekening te houden met een werkweek van 28 uur in plaats van 18 uur.
Uit de salarisspecificaties van april tot en met juni 2021 valt een salaris van € 915,- bruto per maand af te leiden op basis van een 18-urige werkweek, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, waarop maandelijks € 4,- aan premie aanvulling WW/WGA, € 67,- aan pensioenpremie en € 6,- aan premie WGA-hiaat wordt ingehouden. Omgerekend naar een werkweek van 28 uur bedraagt het salaris van de vrouw € 1.423,- bruto per maand, exclusief 8 % vakantietoeslag en een bruto eindejaarsuitkering van € 2.725,-. De in te houden premies bedragen bij een 28-urige werkweek maandelijks € 6,- aan aanvulling WW/WGA, € 104,- aan pensioenpremie en € 9,- aan WGA-hiaat. Daarnaast zal het hof rekening houden met een kindgebonden budget, nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dit te ontvangen omdat zij en haar partner niet (meer) samenwonen. Ook gaat het hof ervan uit dat de vrouw aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Hieruit volgt dat rekening wordt gehouden met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2021 van € 2.015,- per maand. Net als bij de man wordt de draagkracht van de vrouw vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.700,- per maand. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw van € 288,- per maand.
Draagkrachtverdeling
5.9
De draagkracht van de ouders samen bedraagt € 538,- (€ 250,- en € 288,-). De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 455,-, geïndexeerd naar 2021. De draagkracht van de ouders samen is dus voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Wanneer de draagkracht van de ouders tezamen voldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien, zal een verdeling van de kosten van het kind over de ouders worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 249,- / € 538,- x € 455,- = € 211,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 288,- / € 538,- x € 455,- = € 244,- per maand.
Zorgkorting
5.1
De kosten van de verdeling van de zorg over [de minderjarige] zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte (tabelbedrag), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting, gelet op 50/50 co-ouderschapsregeling die tussen hen geldt, 35 % bedraagt. De geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] in aanmerking nemende, bedraagt de zorgkorting in 2021 € 159,- per maand.
5.11
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] € 52,- per maand bedraagt (€ 211,- minus € 159,-).
Overige kosten [de minderjarige]
5.12
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de verblijfsoverstijgende kosten die hij ten behoeve van [de minderjarige] betaalt van € 50,- per maand, zoals zwemles, sportclub, schoolbijdrage, kleding en verjaardagscadeautjes, die feitelijk door de vrouw dienen te worden voldaan nu de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar is.
De vrouw heeft verweer gevoerd, in die zin dat deze kosten volgens haar niet-verblijfsoverstijgend zijn, niet-noodzakelijk, verouderd en niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft, in dit geval de vrouw, de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Naar het oordeel van het hof zijn de door de man aangevoerde kosten deels niet-noodzakelijk dan wel een eigen keuze van de man die voor zijn eigen rekening moeten komen (zoals kleding en een luisterboekabonnement) en deels betreffen zij een verouderde situatie (contributie voor een sport die [de minderjarige] niet meer beoefent). De overige door de man genoemde kosten heeft hij niet dan wel onvoldoende (met stukken) onderbouwd. Het hof zal het verzoek van de man om deze kosten in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderbijdrage dan ook afwijzen.
Conclusie wijziging kinderbijdrage
5.14
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, is naar het oordeel van het hof sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage dient te worden gewijzigd. Het hof berekent de door de man te betalen bijdrage immers op € 52,- per maand, waar deze volgens de eerdere vaststelling (bij de beschikking van 12 oktober 2016) inmiddels € 267,83 per maand bedroeg.
5.15
Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, met wijziging in zoverre van de beschikking van 12 oktober 2016, de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] zal bepalen op € 52,- per maand met ingang van de datum van deze beschikking, zijnde 7 september 2021.
5.16
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen, de draagkrachtverdeling en de zorgkorting gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 12 oktober 2016, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 52,- (zegge: tweeënvijftig euro) per maand zal betalen met ingang van de datum van deze beschikking, zijnde 7 september 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Hoogland, J.M.C. Louwinger-Rijk en J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 7 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.