ECLI:NL:GHAMS:2021:2896

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.287.621/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht van de onderhoudsplichtige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 september 2020 aangevochten, waarin de kinderbijdrage was vastgesteld op € 180,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de kinderbijdrage te verlagen naar nihil. Het hof heeft vastgesteld dat de man voor 50% arbeidsgeschikt is en dat hij zich redelijkerwijs een inkomen kan verwerven van € 2.429,- bruto per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 501,- per maand. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 801,- per maand. Na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen, heeft het hof besloten dat de man met ingang van 1 april 2020 een kinderbijdrage van € 121,- per maand moet betalen aan de vrouw. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de nieuwe bijdrage vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de zorgkorting en de draagkracht van beide ouders. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij het hof de financiële mogelijkheden van de man en de vrouw zorgvuldig heeft afgewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.287.621/01
zaaknummer rechtbank: C15/301679 / FA RK 20-1894
beschikking van de meervoudige kamer van 7 september 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.M. Melissen te Noord-Scharwoude,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. van Eeten te Den Helder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 30 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 23 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 september 2020.
2.2
De man heeft op 5 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 19 maart 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 11 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 februari 2021 met een bijlage, ingekomen op 16 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 mei 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 20 november 2006 een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk partnerschap op 5 november 2010 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2010.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [dochter] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] , (hierna ook: [de minderjarige] ).
De vrouw en de man oefenen beiden het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Uit een later huwelijk van de man met [X] is geboren de minderjarige [zoon A] , [in] 2015 te [geboorteplaats] . Dit huwelijk is op 16 maart 2016 ontbonden.
De man woont thans samen met mevrouw [Y] . Tot hun gezin behoort [zoon B] , de elfjarige zoon van mevrouw [Y] . [zoon B] verblijft ongeveer 50% van de tijd bij zijn vader.
3.4
Bij de hiervoor genoemde beschikking van 13 oktober 2010 is bepaald dat het door partijen opgestelde en ondertekende convenant waarin het ouderschapsplan is opgenomen, deel uitmaakt van de beschikking. Daarin is opgenomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) € 143,- per maand zal voldoen op de kinderrekening.
3.5
In afwijking van het ouderschapsplan zijn partijen nadien overeengekomen dat de man een kinderbijdrage van € 180,- per maand aan de vrouw zal voldoen.
3.6
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 13 juli 2020 is de kinderbijdrage met ingang van 24 juni 2020 voorlopig vastgesteld op € 61,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 13 oktober 2010 en het daarvan deel uitmakende convenant, de kinderbijdrage over de maand maart 2020 vastgesteld op € 180,- per maand, waarop in mindering strekt hetgeen de man voor deze maand reeds aan de vrouw heeft betaald of op hem is verhaald, en met ingang van 1 april 2020 op € 16,- per maand, met dien verstande dat voor zover vanaf 1 april 2020 tot de datum van de beschikking méér is betaald en/of op de man is verhaald, de bijdrage voor die periode is vastgesteld op wat is betaald en/of verhaald.
Deze beschikking volgde op het (gewijzigde) verzoek van de man de beschikking van 13 oktober 2010 te wijzigen en de kinderbijdrage met ingang van 1 april 2020 te bepalen op nihil, dan wel te verminderen tot € 25,- per maand, en het zelfstandig verzoek van de vrouw de kinderbijdrage met ingang van 1 november 2010 te bepalen op € 180,- per maand, dan wel met ingang van de indiening van het verweerschrift, zijnde 9 juni 2020, te bepalen op € 468,- per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat met wijziging van de beschikking van 13 oktober 2010 de man met ingang van 1 april 2020 een kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] zal voldoen van € 383,- per maand, dan wel een zodanig bedrag met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek ongegrond te verklaren.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderbijdrage met ingang van 1 april 2020 te bepalen op nihil, althans - in principaal en incidenteel appel - een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten,
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het incidentele appel van de man en heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het principale appel van de vrouw, als ook het incidentele appel van de man zien op de draagkracht van de man. Het hof ziet daarom aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen. Het hof zal, voor zover het hierna bedragen vaststelt, deze telkens afronden, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.2
De ingangsdatum voor wijziging van de kinderalimentatie is niet in geschil. De vrouw en de man verzoeken beiden om wijziging per 1 april 2020 zodat het hof deze datum zal aanhouden.
De behoefte van [de minderjarige]
5.3
Beide partijen gaan uit van een behoefte van [de minderjarige] van € 801,- per 1 januari 2020. Ook het hof zal daarom daarvan uitgaan. .
De draagkracht van de vrouw
5.4
Niet in geschil is dat rekening moet worden gehouden met een draagkracht van de vrouw van € 501,- per maand, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
De draagkracht van de man
5.5
De vrouw stelt – kort en zakelijk samengevat – dat de rechtbank ten onrechte alleen rekening heeft gehouden met de WIA-uitkering van de man. De man is voor 50% afgekeurd en heeft regelmatig naast zijn uitkering gewerkt. De man heeft nu een boete van het UWV gekregen, kennelijk vanwege een inkomen. De man heeft volgens de vrouw een verdiencapaciteit als ondernemer naast zijn WIA-uitkering, welke de vrouw stelt op € 12.000,- per jaar, die hij moet benutten om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] .
De man heeft de stelling van de vrouw weersproken. Hij heeft geprobeerd een schildersbedrijf op te starten naast de WIA-uitkering, maar dit is doordat hij als gevolg van ADHD geen overzicht meer had over zijn administratie en financiën, niet gelukt. De man stelt overspannen te zijn, mede door schulden en door de moeilijke situatie van [de minderjarige] (in verband met problematiek verblijft zij thans in een kliniek), en bij de praktijkondersteuner van de huisarts onder behandeling te zijn. De man heeft een bezwaarprocedure aangespannen betreffende het arbeidsongeschiktheidspercentage en overweegt nu hoger beroep in te stellen. De man acht het niet redelijk met een fictief inkomen rekening te houden, terwijl hij dat niet heeft en acht zichzelf niet in staat een inkomen te genereren naast de uitkering.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhouds-plichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij moet worden geacht zich redelijkerwijs te kunnen verwerven. Het hof stelt vast dat veel onduidelijk is omtrent de huidige financiële situatie van de man en zijn activiteiten op de arbeidsmarkt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. De man is geboren [in] 1971. In 2015 werkte de man tot 30 september als vertegenwoordiger in loondienst. Hij heeft als zodanig in dat jaar € 47.424,- verdiend. Daarnaast genoot de man in 2015 een WW-uitkering van € 6.040,-. De man heeft in 2016 naast inkomsten uit arbeid ad € 13.751,- ook een WW-uitkering genoten ad € 26.795,-. In 2017 ontving de man een WW-uitkering van € 38.981,-. De man heeft zich daarna ziekgemeld en heeft in 2018 een ziektewet- en WIA-uitkering, pensioen en inkomen uit uitzendwerk ontvangen van in totaal € 40.990,-. In 2019 bedroeg de uitkering van de man € 29.304,- en leed hij een ondernemingsverlies van € 8.392,-. In 2020 bedroeg zijn uitkering € 21.843,-.
Blijkens de beslissing van het UWV van 21 juni 2019 heeft de man in dat jaar aanvankelijk een voorschot op zijn uitkering ontvangen op basis van een geschat inkomen als zelfstandige van € 12.000,- bruto per jaar.
Uit de beslissing van het UWV van 23 juli 2020 blijkt dat op basis van de door belastingdienst doorgegeven inkomstengegevens over 2019 de uitkering van de man hetzelfde blijft als in 2019.
Vanaf 1 april 2020 is de man uitgeschreven als zelfstandige.
Uit brieven van het UWV van 5 februari 2021 blijkt dat de man sinds 8 oktober 2018 een WIA-uitkering ontvangt en dat het arbeidsgeschiktheidspercentage van de man is vastgesteld op 49,77%. De loongerelateerde uitkering is geëindigd per 30 augustus 2019 en sindsdien ontvangt de man een WGA-vervolguitkering. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de man per maand een bedrag van € 2.428,90 kan verdienen. De man had echter geen inkomsten uit arbeid en daarom is de uitkering 35% van het minimumloon, namelijk € 589,64 bruto exclusief vakantiegeld. De uitkering wordt aangevuld met een gehuwden toeslag tot een bedrag van het wettelijk minimumloon van € 1.684,75.
5.7
Met betrekking tot het inkomen van de man en zijn draagkracht oordeelt het hof aldus. De man wordt geacht zich in het kader van de kinderbijdrage in te spannen een inkomen te verwerven. De man heeft weliswaar een WIA-uitkering, maar – zoals hiervoor uiteen gezet is - wordt de man voor 50% arbeidsgeschikt en in staat geacht zich een inkomen te verwerven van € 2.429,- bruto per maand. De man heeft gesteld minder, dan wel niet te kunnen werken. Het hof volgt de man hierin echter niet. Allereerst heeft te gelden dat het verzoek van de man aan het UWV om zijn arbeidsgeschiktheidspercentage aan te passen, is afgewezen. Daarnaast heeft de man weliswaar gesteld onder behandeling te zijn, doch deze stelling op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Weliswaar is de situatie van [de minderjarige] zorgelijk, maar van een arbeidsongeschiktheid die de man tegenhoudt om meer te verdienen dan hij nu doet, is niet gebleken. Het hof sluit voor het inkomen van de man - die is uitgeschreven als ondernemer - daarom in redelijkheid aan bij het bedrag dat de man volgens het UWV kan verdienen in loondienst, namelijk € 2.429,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.132,- per maand.
5.7
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man het NBI tot uitgangspunt.
Voor 2020 dient de draagkracht te worden vastgesteld aan de hand van de formule van 2020: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)]. Hiervan uitgaande bedraagt de draagkracht van de man in 2020 € 362,- per maand.
Verdeling van de draagkracht
5.8
Vervolgens komt de vraag aan de orde welk deel van de draagkracht van de man moet worden aangewend voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Vanwege het ontbreken van gegevens betreffende de behoefte van [zoon A] zal het hof de draagkracht van de man gelijkelijk tussen [de minderjarige] en [zoon A] verdelen. Het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] wordt op basis van het vooroverwogene op de helft van zijn draagkracht bepaald, derhalve € 181,- per maand. De vrouw dient haar beschikbare draagkracht aan te wenden voor de kosten van [de minderjarige] , te weten € 501,- per maand.
5.9
Wat betreft de zorgkorting overweegt het hof als volgt. De man heeft in eerste aanleg eerst gesteld dat [de minderjarige] niet meer bij hem verbleef en daarna dat zij gedurende drie dagen of meer per week bij hem verblijft. De vrouw heeft in eerste aanleg een zorgkorting van 0% opgenomen en heeft gesteld dat [de minderjarige] niet meer bij de man verblijft. Het is het hof, gelet op deze standpunten, niet duidelijk of en in hoeverre [de minderjarige] bij de man verbleef of verblijft. Omdat echter uitgangspunt is dat er zorgregeling geldt tussen de man en [de minderjarige] , zal het hof rekening houden met een zorgkorting, en wel van 15%.
De zorgkorting van 15% komt neer op in totaal € 120,- per maand. Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht (te weten in totaal € 681,-) hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de door de man te betalen bijdrage. Dit tekort van (801 – 681 =) € 120,- per maand wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen en het aan de man toe te rekenen deel van dat tekort (de helft, zijnde € 60,-) wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de wel te verzilveren zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag aan kinderbijdrage dat de man aan de vrouw dient te betalen. Aldus berekend, komt de door de man te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] op € 121,- per maand.
5.1
De man doet tot slot nog een beroep op de in paragraaf 7.3 van het Rapport alimentatienormen opgenomen aanvaardbaarheidstoets. In geval van schulden, kan de vaststelling van een onderhoudsbijdrage op basis van de draagkrachttabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar het overzicht van de schulden van 8 februari 2021 en naar de VTLB-berekening van 25 mei 2021. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof terecht erop gewezen dat het overzicht onvoldoende met stukken is onderbouwd. Daardoor is niet duidelijk in hoeverre het overzicht (nog) klopt. Reeds daarom slaagt het beroep van de man op de aanvaardbaarheidtoets niet.
5.11
De conclusie is dat de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] wordt vernietigd. Het hof zal beslissen als na te melden.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en een Berekening verdeling van de kosten van de kinderen gemaakt. Gewaarmerkt exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van
30 september 2020, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij de beschikking van 13 oktober 2010 van de rechtbank Noord-Holland en het daarvan deel uitmakende convenant bepaalde kinderalimentatie en bepaalt dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 april 2020 met een bedrag van € 121,- per maand, te voldoen aan de vrouw, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J Kloosterhuis, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 7 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.